11/6614 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 oktober 2011, 11/1585 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 28 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Nijssen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nijssen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds november 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van tien procent van het minimumloon. Met ingang van 1 augustus 2007 staat appellant ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres). Op het uitkeringsadres stond sinds 11 januari 1984 ook [naam hoofdbewoner] (hoofdbewoner) ingeschreven. De hoofdbewoner is geboren in Frankrijk. Hij kent appellant sinds 1970 als vriend en medebewoner van een woongroep in Nederland.
1.2. Appellant had op 6 april 2006 een postadres gekregen bij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI). Met ingang van 1 maart 2007 was hij ingeschreven op een ander adres in Amsterdam. Omdat appellant in de uitkeringsperiode meerdere adressen had, heeft een handhavingspecialist van de DWI in het kader van het project Controle op Maat een onderzoek ingesteld naar de reden van de frequente verhuizingen. Daarbij heeft de handhavingspecialist onder meer dossieronderzoek verricht, appellant gehoord en een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres. Daaruit is onder meer naar voren gekomen dat appellant per 31 augustus 2005 uit zijn toenmalige woning is gezet in verband met het telen van hennep en dat de woningbouwvereniging hem heeft laten weten dat hij niet meer in aanmerking komt voor een huurwoning in de sociale sector, omdat hij zijn woning door eigen toedoen heeft verloren. Op het adres van die woning was vanaf 11 augustus 2005 ook [G.] (vrouw) ingeschreven. De handhavingspecialist heeft in zijn rapport van
11 december 2007 geconcludeerd dat appellant feitelijk zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres en geen gezamenlijke huishouding voert.
1.3.1. Op 31 december 2009 ontving Meld Misdaad Anoniem een melding met betrekking tot een hennepkwekerij op het adres [adres 1] te Heiloo (adres te Heiloo). Op dat adres stond de vrouw toen ingeschreven. In het daarop volgende strafrechtelijke onderzoek heeft Regiopolitie Noord-Holland Noord (regiopolitie) op 5 februari 2010 een hennepkwekerij aangetroffen in de schuur bij dat pand en onder meer appellant als verdachte aangemerkt. Op basis van de uit dat onderzoek verkregen gegevens heeft een sociaal rechercheur, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar van de DWI een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. De sociaal rechercheur heeft daartoe dossieronderzoek verricht, de hoofdbewoner als verdachte verhoord, buurtbewoners van het adres te Heiloo als getuigen gehoord, registraties en instanties geraadpleegd, buurtonderzoek verricht in de omgeving van het uitkeringsadres en appellant als verdachte verhoord.
1.3.2. De hoofdbewoner heeft verklaard dat appellant zich bij hem had ingeschreven omdat hij een adres nodig had voor zijn post. Appellant is niet bij de hoofdbewoner komen wonen. Hij kwam af en toe zijn post ophalen en heeft wel eens op het uitkeringsadres geslapen. Hij had wel een sleutel van de woning en een koffer met kleding in een slaapkamer. Appellant woonde al bij de vrouw in Heiloo toen hij zich inschreef bij de hoofdbewoner.
1.3.3. [Naam buurman], een buurman van de vrouw, heeft als getuige verklaard dat appellant al woonde op het adres in Heiloo toen hij daar in februari 2007 kwam wonen. Hij zag appellant dagelijks op verschillende tijdstippen, ook in zijn badjas in de tuin. De dochter van appellant kwam regelmatig op bezoek. [naam buurman 2], de andere buurman van de vrouw, heeft als getuige verklaard dat hij zelf al 40 jaar woont naast het adres in Heiloo. Appellant kwam wonen op dat adres vlak nadat de vrouw, ergens in 2006, daar kwam wonen. Hij zag appellant onregelmatig, maar wel dagelijks. Appellant was daar dag en nacht. Hij kwam ook wel eens ’s nachts thuis. Appellant heeft zich tijdens zijn verhoor beroepen op zijn zwijgrecht.
1.3.4. De sociaal rechercheur heeft de resultaten van zijn onderzoek vastgelegd in een proces-verbaal uitkeringsfraude. Hij concludeert daarin onder meer dat appellant in de periode van 1 augustus 2007 tot en met 31 maart 2010 zijn hoofdverblijf niet heeft gehad op het uitkeringsadres. Hij heeft dit gebaseerd op de verklaringen van de hoofdbewoner en de getuigen die wonen in de buurt van het adres in Heiloo.
1.4. Bij besluit van 8 oktober 2010 heeft het college de bijstand van appellant over de periode 1 augustus 2007 tot en met 31 maart 2010 (te beoordelen periode) ingetrokken en de voor die periode gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 28.861,69. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant het college onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt over zijn feitelijke woon- en verblijfsplaats en dat daardoor het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet is vast te stellen.
1.5. In bezwaar heeft appellant het proces-verbaal van verhoor van de vrouw overgelegd dat op 30 november 2010 door de regiopolitie is afgenomen. Zij heeft onder meer verklaard dat zij de woning op het adres in Heiloo sinds maart 2006 huurt en op verzoek van appellant sinds juli 2009 ook de schuur achter die woning. Verder heeft zij verklaard dat appellant haar bezocht op het adres in Heiloo vanaf het moment dat zij daar de woning betrok, maar dat hij er niet woonde. Vanaf juli 2009 woonde appellant wel op dat adres.
1.6. Bij besluit van 15 februari 2011 (bestreden besluit I) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 oktober 2010 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld. Bij besluit van 16 augustus 2011 (bestreden besluit II) heeft het college de motivering van bestreden besluit I aangevuld op het punt van de mogelijkheid van kwijtschelding van de terugvordering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en appellant een vergoeding van proceskosten toegekend.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard. Hij voert aan dat de verklaring van de hoofdbewoner onbetrouwbaar is en dat in de getuigenverklaringen onvoldoende feitelijke grondslag is gelegen voor de conclusie dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, in ieder geval onvoldoende voor de gehele te beoordelen periode. Verder leidt de terugvordering in zijn geval tot onaanvaardbare financiële en sociale gevolgen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het betoog dat de verklaring van de hoofdbewoner onbetrouwbaar is, omdat die is afgelegd zonder bijstand van een tolk in de Franse taal, faalt. De advocaat van de hoofdbewoner heeft, toen deze was opgeroepen om als verdachte een verklaring af te leggen, meegedeeld dat de hoofdbewoner graag bijstand wenst van een tolk in de Franse taal. De hoofdbewoner heeft echter tijdens zijn verhoor verklaard dat hij weet dat zijn advocaat om een tolk gevraagd heeft, maar dat bijstand van een tolk niet nodig is. Hij spreekt en verstaat Nederlands. Misschien begrijpt hij sommige woorden niet, maar dan vraagt hij uitleg. Het proces-verbaal van verhoor bevat een weergave van de vragen en de antwoorden. Daaruit blijkt dat de hoofdbewoner alle vragen heeft begrepen en kon beantwoorden, dat hij details heeft verschaft en dat hij zich realiseerde wat de strekking van zijn verklaring was. Geen reden bestaat daarom te twijfelen aan de juiste weergave in het proces-verbaal van hetgeen de hoofdbewoner heeft bedoeld te verklaren. Daarin wordt ook geen aanknopingspunt gevonden voor de juistheid van de stelling dat de hoofdbewoner zijn verklaring onder druk heeft afgelegd. Dat de hoofdbewoner later zijn verklaring heeft pogen af te zwakken, betekent niet dat aan zijn eerdere verklaring geen betekenis toekomt. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 26 januari 2012, LJN BV2512) mag immers ook indien een betrokkene later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen worden uitgegaan van de juiste weergave van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring. Geen grond bestaat in dit geval om van dit uitgangspunt af te wijken.
4.2. De verklaring van de hoofdbewoner, tezamen met die van de buren van de vrouw, zoals weergegeven onder 1.3.3, bieden voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode niet heeft verbleven op het uitkeringsadres en daarmee zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De verklaring die de vrouw heeft afgelegd, weergegeven onder 1.5, spoort daarmee voor de periode vanaf juli 2009. Waar de vrouw verklaart dat appellant voor die tijd niet op het adres in Heiloo woonde, zegt dit niets over het verblijf van appellant op het uitkeringsadres, en kan haar verklaring niet afdoen aan de hiervoor vermelde conclusie. Evenmin is van belang dat bij het onderzoek bedoeld onder 1.2 deze conclusie nog niet getrokken is, nu dat veel beperkter van opzet was en zich niet heeft uitgestrekt over de gehele te beoordelen periode en het adres in Heiloo.
4.3. Appellant heeft tijdens zijn verhoor geen inzicht willen geven in zijn verblijfplaats tijdens de te beoordelen periode. Gelet daarop en de onder 4.2 genoemde verklaringen stelt het college zich terecht op het standpunt dat het recht op bijstand niet is vast te stellen doordat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.4. Het college voert het beleid dat ten onrechte of te veel verstrekte bijstand wordt teruggevorderd inclusief de af te dragen belastingen, premies en vergoedingen. Van terugvordering kan worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Appellant heeft aangevoerd dat hij door de terugvordering een leven lang in armoede zal verkeren, omdat hij ook niet meer kan beschikken over een landurigheidstoeslag of een vakantieuitkering. Voor de uitleg van dringende redenen heeft het college kennelijk aansluiting gezocht bij de vaste rechtspraak van de Raad inzake de Algemene bijstandswet. Deze vaste rechtspraak (CRvB 29 maart 2005, LJN AT2869) houdt in dat dringende redenen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Daarvan is in het geval van appellant geen sprake. Zijn situatie is immers vergelijkbaar met die van vele anderen en hij wordt beschermd door de beslagvrije voet.
4.5. Uit hetgeen onder 4.1 toe en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2013.