Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 12 mei 2011, 10/755 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 28 mei 2013
Namens appellant heeft mr. E. van Wolde, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2013. Deze zaak is gevoegd behandeld met de zaken 11/3076 WWB en 11/4106 WWB. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Wolde. Het college, daartoe opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Roerig. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad in de eerste plaats naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontving sinds 18 november 1996 - met onderbrekingen - bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een vermoeden dat appellant werkzaamheden verricht en een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met achtereenvolgens [R.] ([R.]) en [V.] ([V.]) heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Op basis van de bevindingen van het onderzoek heeft het college bij besluit van 27 januari 2010 de bijstand van appellant over de perioden van 1 juli 1997 tot en met 31 december 1997, van 1 februari 1998 tot en met 31 december 1998, van 1 februari 1999 tot en met 28 februari 1999, van 1 april 1999 tot en met 31 juli 2000, van 25 januari 2001 tot en met 14 oktober 2003, van 17 november 2003 tot en met 31 maart 2007 en vanaf 1 mei 2007 ingetrokken en de over deze perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 135.491,71 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellant niet alle inlichtingen heeft verstrekt die nodig waren om het recht op bijstand op juiste wijze vast te stellen. Daarbij heeft het college meegedeeld dat appellant en [R.] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor terugbetaling van een bedrag van € 83.470,93 en dat appellant en [V.] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor terugbetaling van een bedrag van € 25.518,81.
1.3. Bij besluit van 25 mei 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 januari 2010, onder wijziging van de motivering van de intrekking, ongegrond verklaard. Het college heeft de bijstand met ingang van 1 juli 1997 ingetrokken, met uitzondering van de maanden waarover het recht op bijstand kan worden vastgesteld. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten. Tevens heeft appellant geen mededeling gedaan van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [R.] in de periode van 20 juli 1999 tot en met 19 februari 2007 en met [V.] in de periode van 1 november 2007 tot en met 30 september 2009.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het college niet inzichtelijk heeft gemaakt over welke perioden de bijstand is ingetrokken en teruggevorderd. De rechtbank heeft het college gevolgd in zijn standpunt dat appellant in de periode van 20 juli 1999 tot en met 19 februari 2007 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [R.] en in de periode van 1 november 2007 tot en met 30 september 2009 met [V.]. De rechtbank heeft het college tevens gevolgd in het standpunt dat appellant vanaf 1996, na het faillissement van zijn onderneming, werkzaamheden is blijven verrichten en inkomsten heeft genoten. Door van zijn werkzaamheden en inkomsten geen melding te maken heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand, in de maanden waarin door het college is geconstateerd dat appellant werkzaamheden heeft verricht of inkomsten heeft ontvangen, niet kan worden vastgesteld.
3. Het college heeft bij besluit van 21 juni 2011 een nieuw besluit genomen. Daarbij is het bezwaar tegen het besluit van 27 januari 2010 wederom ongegrond verklaard. De Raad zal het besluit van 21 juni 2011 met toepassing van de artikelen 6:18 (oud) en 6:19, eerste lid (oud) van de Awb in zijn beoordeling betrekken.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het college in het bestreden besluit de intrekking van bijstand heeft beperkt tot de perioden waarin sprake is geweest van inkomsten uit werkzaamheden. De intrekking van bijstand op grond van een gezamenlijke huishouding met achtereenvolgens [R.] en [V.] is volgens appellant aan dit besluit komen te ontvallen.
5.2. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het bestreden besluit volgt, zoals ter zitting door de gemachtigde van het college is bevestigd, dat het college niet heeft beoogd met dit besluit de perioden van intrekking van bijstand te wijzigen. Er is slechts een wijziging aangebracht in de motivering van de verschillende perioden van intrekking. Niet gebleken is dat de intrekking van bijstand op grond van een gezamenlijke huishouding aan het bestreden besluit is komen te ontvallen. Deze lezing vindt steun in het gegeven dat het terugvorderingsbedrag in het bestreden besluit niet is gewijzigd, alsmede in het feit dat de medeterugvordering van [R.] en de medeterugvordering van [V.] zijn gehandhaafd.
5.3. Ten aanzien van de verzwegen werkzaamheden en inkomsten is het volgende van belang.
5.3.1. Niet in geschil is dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden ten aanzien van zijn werkzaamheden en de daaruit ontvangen inkomsten. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of het recht op bijstand in de maanden dat appellant inkomsten heeft ontvangen, kan worden vastgesteld.
5.3.2. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
5.3.3. Het gegeven dat het college de intrekking van bijstand heeft beperkt tot de maanden waarin appellant - op basis van de in beslag genomen documenten - aantoonbaar inkomsten heeft ontvangen betekent, anders dan appellant stelt, niet dat het recht op bijstand over die maanden kan worden vastgesteld. Appellant heeft immers geen administratie of boekhouding bijgehouden van zijn werkzaamheden en inkomsten, zodat de uit het onderzoek gebleken inkomsten niet nader verifieerbaar zijn. Onder die omstandigheden kan niet worden gesteld dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hij over de betreffende maanden recht had op aanvullende bijstand.
5.4. Ten aanzien van de gezamenlijke huishouding met [R.] is het volgende van belang.
5.4.1. Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
5.4.2. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat in de periode hier van belang sprake was van een gezamenlijke huishouding. In het bijzonder wordt betekenis gehecht aan de verklaring die [R.] op 4 november 2009 heeft afgelegd ten overstaan van de sociale recherche. [R.] heeft verklaard dat zij vanaf het voorjaar 1998 tot 20 februari 2007 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college vraagtekens had moeten zetten bij de verklaring van [R.] omdat deze tegenstrijdigheden bevat en geen sprake is van een letterlijke weergave van de woorden van [R.], slaagt niet. Aanvankelijk heeft [R.] weliswaar verklaard dat zij heeft gewoond op de adressen waar zij stond ingeschreven, maar in de loop van het verhoor heeft zij haar verklaring bijgesteld en de hiervoor weergegeven verklaring over haar verblijf bij appellant afgelegd. Aan het einde van het verhoor is de verklaring aan [R.] voorgelezen, heeft zij verklaard met de inhoud te kunnen instemmen en heeft zij deze (zonder voorbehoud) ondertekend. Hierbij is voorts van belang dat [R.] in januari 2005 tegenover de politie heeft verklaard dat zij al zeven jaar samenwoont met appellant, welke verklaring wordt ondersteund door de op 5 november 2009 afgelegde verklaring van getuige [O.]. Voorts is uit de verklaringen en overige gedingstukken toereikend gebleken van een financiële verstrengeling tussen appellant en [R.], nu op de bankrekening van [R.] inkomsten en uitgaven voor het bedrijf van appellant zijn geconstateerd, zodat ook aan het tweede criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding is voldaan. De omstandigheid dat bij eerdere onderzoeken is geconcludeerd dat er onvoldoende aanwijzingen bestonden voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding betekent, anders dan appellant heeft betoogd, niet dat op een later moment niet kan worden aannemelijk gemaakt dat daarvan achteraf bezien toch sprake was.
5.5. Ten aanzien van de gezamenlijke huishouding met [V.] is het volgende van belang.
5.5.1. Gelet op het hoger beroepschrift en het verhandelde ter zitting is uitsluitend in geding de ingangsdatum van de gezamenlijke huishouding. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij niet eerder dan met ingang van 1 november 2008 een gezamenlijke huishouding voert met [V.].
5.5.2. Anders dan appellant stelt bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant en [V.] met ingang van
1 november 2007 een gezamenlijke huishouding voeren. [V.] heeft op 3 november 2009 tegenover de sociale recherche verklaard dat zij ongeveer drie jaar een relatie heeft met appellant, dat zij vanaf het begin van de relatie ongeveer vier nachten bij elkaar verblijven en dat zij de afgelopen twee jaar meer samen is geweest met appellant dan alleen. Deze verklaring vindt steun in de op 3 november 2009 afgelegde verklaring van [P.], buurvrouw van appellant, inhoudende dat [V.] twee jaar geleden bij appellant is komen wonen en dat zij voortdurend bij elkaar zijn. In het licht van het voorgaande kan aan de door [V.] op 5 november 2009 afgelegde verklaring, inhoudende dat zij ergens in de winter van 2008 hoofdzakelijk op het adres van appellant is gaan wonen - waarbij zij vermeldt het niet exact te kunnen aangeven - niet die betekenis worden toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien.
5.6. Uit 5.1 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.7. Appellant kan niet worden gevolgd in het standpunt dat het college in het besluit van 21 juni 2011 niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom als gevolg van het verzwijgen van inkomsten de bijstand over bepaalde perioden wél en over bepaalde perioden niet wordt ingetrokken. Uit de gedingstukken komt naar voren dat het college de intrekking op grond van de verzwegen werkzaamheden en daaruit ontvangen inkomsten heeft beperkt tot de maanden waarin is geconstateerd dat appellant daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht dan wel inkomsten heeft ontvangen. Met betrekking tot de maanden waarin geen documenten of overschrijvingen zijn aangetroffen, noch op andere wijze bewijs is gevonden waaruit blijkt van werkzaamheden en inkomsten, is niet tot intrekking van het recht op bijstand overgegaan.
5.8. Het betoog van appellant dat sprake is van strijd met het verbod van reformatio in peius, treft geen doel. Gelet op het hetgeen onder 5.2 is overwogen kan niet worden gesteld dat de intrekking van bijstand op grond van een gezamenlijke huishouding aan het bestreden besluit is komen te ontvallen.
5.9. Gelet op 5.7 en 5.8 dient het beroep tegen het besluit van 21 juni 2011 ongegrond te worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 juni 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. Hillen en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham