ECLI:NL:CRVB:2013:CA1452

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/3101 WWB + 11/3102 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens verzwegen bankrekening en niet tijdig verstrekken van gevraagde gegevens

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellant, die vanaf 1 maart 1996 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had een derde bankrekening verzwegen en contante stortingen gedaan, wat leidde tot een onderzoek door het Samenwerkingsverband Werk en Inkomen Valkenswaard. Ondanks meerdere uitnodigingen om informatie te verstrekken, heeft appellant niet voldaan aan de verzoeken van het college. Het college heeft daarop zijn recht op bijstand opgeschort en later ingetrokken, omdat appellant niet tijdig de gevraagde gegevens had ingeleverd. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de intrekking gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep beoordeeld of de intrekking van de bijstand rechtmatig was. De Raad concludeert dat appellant de gevraagde gegevens niet binnen de gestelde termijn heeft ingeleverd en dat hem dit kan worden verweten. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken op basis van artikel 54, vierde lid, van de WWB. De aangevallen uitspraak van de voorzieningenrechter wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellant wordt afgewezen. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/3101 WWB, 11/3102 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 13 april 2011, 11/703 en 11/1020 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard (college)
Datum uitspraak 28 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.C.J. Theuns, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Theuns. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Galen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 1 maart 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande met vanaf 19 februari 2009 een gemeentelijk toeslag van 14% in verband met kamerverhuur, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Nadat bij een integraal heronderzoek in september 2010 onder meer was gebleken dat appellant een derde bankrekening had, die hij had verzwegen en dat hij contante stortingen deed, heeft het Samenwerkingsverband Werk en Inkomen Valkenswaard (Samenwerkingsverband) een onderzoek gestart naar onder meer zwarte inkomsten van appellant. In dat verband heeft het Samenwerkingsverband appellant bij brieven van 28 september, 7 oktober en 20 oktober 2010 uitgenodigd voor een gesprek op respectievelijk 7, 14 en 28 oktober 2010. Bij de brieven van 7 en 20 oktober 2010 heeft het Samenwerkingsverband appellant voorts verzocht over nader gespecificeerde periodes bankafschriften mee te nemen van zijn drie rekeningen. Appellant heeft bij brieven van 4, 8 en 26 oktober 2010 laten weten dat hij vanwege ziekte niet op de afspraken kon verschijnen. In de brief van 26 oktober 2010 heeft appellant bovendien te kennen gegeven dat hij nog niet beschikte over alle gevraagde bankafschriften.
1.3. Bij besluit van 16 november 2010 heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand met ingang van 1 november 2010 opgeschort op de grond dat appellant niet of niet volledig heeft voldaan aan het bij brief van 20 oktober 2010 gedane verzoek de gevraagde informatie uiterlijk op 28 oktober 2010 te verstrekken. Appellant is daarbij in de gelegenheid gesteld de gevraagde informatie uiterlijk op 25 november 2010 alsnog te verstrekken en is gewaarschuwd dat, indien hij het geconstateerde verzuim op 25 november 2011 niet heeft hersteld en hem dit kan worden verweten, het college zijn recht op bijstand met ingang van 1 november 2010 zal intrekken. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van 15 maart 2011 niet ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 31 juli 2012, 11/1375, heeft de rechtbank het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld, zodat de opschorting van het recht op bijstand in rechte onaantastbaar is geworden.
1.4. Bij besluit van 15 december 2010, na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijk besluit van 15 maart 2011 (bestreden besluit), heeft het college met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2010 ingetrokken. Het college heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om de geconstateerde tekortkoming te herstellen binnen de hem daartoe gegeven termijn en dat niet is gebleken dat deze nalatigheid hem niet zou kunnen worden verweten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit wegens strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten. Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.2. Gelet op 1.3 ligt in dit geding uitsluitend ter beoordeling voor of de intrekking van de bijstand ingaande 1 november 2010 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden. De beroepsgronden van appellant die zien op de opschorting van het recht op bijstand kunnen daarom in deze procedure niet aan de orde komen.
4.3. Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.4. De in de brief van 20 oktober 2010 gevraagde gegevens zijn van belang voor het vaststellen van het recht op bijstand. De diverse contante stortingen en opnames van de verzwegen spaarrekening riepen bij het college vragen op over de financiële situatie van appellant. De gevraagde bankafschriften dienden ertoe het college daarin inzicht te verschaffen. Appellant heeft dit ter zitting ook niet (meer) weersproken.
4.5. Vaststaat dat appellant de gevraagde gegevens niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ingeleverd. Voorts is uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat appellant binnen de gestelde hersteltermijn over die gegevens heeft kunnen beschikken. Immers, bij brief van 28 maart 2011 heeft een medewerker van de ABN/AMRO bank N.V. appellant desgevraagd laten weten dat appellant op 28 oktober 2010 telefonisch is benaderd en zijn voicemail is ingesproken met de mededeling dat hij het door hem gevraagde mutatieoverzicht op kantoor kon afhalen. Dit betekent dat appellant al voor de opschorting van het recht op bijstand bij besluit van 16 november 2010 over de gevraagde gegevens kon beschikken. Dat appellant om hem moverende redenen heeft besloten deze gegevens niet binnen de geboden hersteltermijn aan het college te verstrekken, moet voor zijn rekening en risico blijven. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het appellant niet kan worden verweten dat hij verzuimd heeft tijdig de gevraagde gegevens te verstrekken.
4.6. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het college bevoegd was om de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB in te trekken. Er is geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken om de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2010 in te trekken.
4.7. Appellant heeft terecht aangevoerd dat de aangevallen uitspraak een aantal feitelijke onjuistheden bevat. Die feitelijke onjuistheden zien echter op de opschorting van het recht op bijstand en doen geen afbreuk aan de hiervoor onder 4.6 getrokken conclusie.
4.8. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. Hillen en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) S. Aaliouli
ew