ECLI:NL:CRVB:2013:CA1218

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-5156 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag wegens ernstig plichtsverzuim bij niet voldoen aan werkhervattingsopdrachten

In deze zaak heeft appellante, werkzaam als assistent kwaliteitszorg bij het Universitair Medisch Centrum Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van Bestuur dat haar onvoorwaardelijk strafontslag oplegde wegens ernstig plichtsverzuim. Appellante was sinds oktober 2005 in dienst en had zich vanaf april 2009 meerdere keren ziek gemeld. De Raad van Bestuur had haar op 13 oktober 2009 een schriftelijke berisping opgelegd en haar opgedragen om op 19 en 21 oktober 2009 haar re-integratiewerkzaamheden te hervatten. Appellante voldeed hieraan niet, wat leidde tot het besluit tot ontslag.

Appellante voerde in hoger beroep aan dat de opgelegde maatregel te zwaar was, omdat zij niet in staat was om aan de opdrachten te voldoen door gezondheidsklachten en verstoorde verhoudingen. De Raad van Bestuur had volgens haar het deskundigenoordeel van het UWV moeten afwachten voordat zij tot ontslag overging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het niet voldoen aan de werkhervattingsopdrachten als ernstig plichtsverzuim moet worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat appellante haar eigen oordeel boven dat van de bedrijfsarts had gesteld en dat de opgelegde straf van disciplinair ontslag niet onevenredig was.

De uitspraak van de rechtbank Utrecht, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard, werd bevestigd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Raad van Bestuur terecht had gehandeld en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 23 mei 2013.

Uitspraak

11/5156 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 juli 2011, 10/1689 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van Bestuur van het Universitair Medisch Centrum Utrecht (raad van bestuur)
Datum uitspraak 23 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Blok, advocaat, hoger beroep ingesteld. Mr. P. Hanenberg, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
De raad van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hanenberg. De raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door dr. M. Wijnen-Meijer en mr. A.M. de Koning.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was sinds oktober 2005 in dienst bij het expertisecentrum voor Onderwijs en Opleiding van het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMC), als assistent kwaliteitszorg.
1.2. Vanaf april 2009 heeft appellante zich een aantal maal ziek gemeld. De bedrijfsarts heeft op 4 mei 2009 gerapporteerd dat appellante beperkt belastbaar geacht wordt voor 4 uur per werkdag, vanaf twee weken na de datum van het rapport. De bedrijfsarts heeft op 9 juli 2009 gerapporteerd dat de medische situatie niet is veranderd. Op 11 september 2009 hebben appellante en haar leidinggevende afgesproken dat appellante re-integratiewerkzaamheden gaat verrichten bij de afdeling Oogheelkunde. Appellante is op 21 september 2009 met haar re-integratiewerkzaamheden gestart, waarna zij zich op 22 september 2009 per e-mailbericht aan haar leidinggevende weer ziek heeft gemeld. De bedrijfsarts heeft op 24 september 2009 geconcludeerd dat appellante vanuit medisch oogpunt nog steeds belastbaar is met arbeid en dat de aangeboden re-integratiewerkzaamheden op de afdeling Oogheelkunde passend zijn. De raad van bestuur heeft bij brief van 25 september 2009 aan appellante verzocht om zich op 28 september 2009 te melden op haar re-integratieplek, onder de mededeling dat rechtspositionele maatregelen worden genomen en mogelijk een plichtsverzuimprocedure zal volgen indien zij niet aanwezig zou zijn. Appellante is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen.
1.3. Na het voornemen daartoe, heeft de raad van bestuur bij besluit van 13 oktober 2009 een schriftelijke berisping opgelegd. De raad van bestuur heeft te kennen gegeven dat verdergaande disciplinaire maatregelen niet worden uitgesloten en dat appellante zich op 19 oktober 2009 dient te melden bij de afdeling Oogheelkunde om haar
re-integratiewerkzaamheden te hervatten. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.4. Appellante is op 19 oktober 2009 niet op haar werk verschenen. De raad van bestuur heeft haar bij brief van 20 oktober 2009 de dienstopdracht gegeven om de werkzaamheden op 21 oktober 2009 te hervatten. Daarbij is vermeld dat indien appellante niet aan deze dienstopdracht voldoet haar afwezigheid zal worden aangemerkt als plichtsverzuim en zij wegens zeer ernstig (herhaald) plichtsverzuim disciplinair zal worden gestraft. De advocaat van appellante heeft op 20 oktober 2009 per e-mail meegedeeld dat appellante niet zal verschijnen, omdat de re-integratiewerkzaamheden naar haar oordeel niet passend zijn en zij het door haar aangevraagde deskundigenoordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) wil afwachten.
1.5. Na een voornemen daartoe en nadat appellante haar reactie had gegeven op dit voornemen, heeft de raad van bestuur bij besluit van 6 november 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 april 2010 (bestreden besluit), aan appellante met onmiddellijke ingang de straf van onvoorwaardelijk strafontslag opgelegd. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim door niet te voldoen aan de dienstopdrachten om op 19 oktober en 21 oktober 2009 de re-integratiewerkzaamheden te hervatten. Appellante mocht niet weigeren de
re-integratiewerkzaamheden te verrichten, omdat deze passend waren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het niet past haar de zwaarst mogelijke maatregel van disciplinair ontslag op te leggen, omdat niet van haar gevergd kon worden om aan de dienstopdrachten gehoor te geven. Niet onderkend is dat verstoorde verhoudingen ten grondslag lagen aan de gezondheidsklachten van appellante. Ook is appellante onder druk gezet om aan het werk te gaan. Hierdoor is haar gezondheid verslechterd en kon zij niet
re-integreren. Psycholoog W.P. Parsowa (Parsowa) heeft daarom geconcludeerd dat appellante rust nodig heeft. Appellante was voorts beperkt door lichamelijke klachten, wat blijkt uit de informatie van de gynaecoloog. De raad van bestuur had het deskundigenoordeel van het UWV moeten afwachten, alvorens het besluit tot disciplinair ontslag te nemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 28 oktober 2010, LJN BO3764) moet een eigenmachtig niet voldoen aan opdrachten tot werkhervatting na arbeidsgeschiktverklaring worden aangemerkt als ernstig plichtsverzuim. Onder ‘eigenmachtig’ verstaat de Raad het op subjectieve gronden, zonder dat daarvoor steun wordt gevonden in objectieve medische bevindingen, door een ambtenaar volharden in het negatieve standpunt over hervatting van werk.
4.2. De bedrijfsarts heeft op 24 september 2009 geconcludeerd dat appellante belastbaar is met arbeid en dat het aangeboden werk passend is voor haar. Het betoog van appellante dat door het miskennen van de oorzaak van de klachten en door de druk van de raad van bestuur om aan het werk te gaan, haar gezondheidssituatie zodanig is verslechterd dat zij niet kon re-integreren, vindt geen steun in de door appellante aangeleverde informatie. De bevindingen van psycholoog Parsowa van 24 juni 2009 en 18 juli 2009 zijn niet gebaseerd op objectieve medische gegevens. Bovendien heeft Parsowa bij zijn oordeel niet de aard en de zwaarte van de re-integratiewerkzaamheden bij de afdeling Oogheelkunde betrokken. De informatie van de gynaecoloog bevat een overzicht van de klachten van appellante, maar bevat geen beoordeling van belastbaarheid van appellante voor arbeid. Ook het deskundigenoordeel van het UWV van 5 november 2009 kan appellante niet baten.
4.3. Appellante heeft nagelaten om in gesprek te gaan. Zij heeft volstaan met het laten zenden van de e-mail van 20 oktober 2009. Hiermee heeft appellante haar eigen oordeel gesteld boven dat van de bedrijfsarts.
4.4. Voorts moet acht geslagen worden op het feit dat appellante bij besluit van 13 oktober 2009 schriftelijk is berispt. In dit besluit en in de brief van 20 oktober 2009 is appellante nadrukkelijk gewezen op mogelijke verdergaande disciplinaire maatregelen. Appellante heeft daarop volhard in haar weigering en welbewust het risico genomen dat tot disciplinair ontslag zou worden overgegaan.
4.5. Ter zitting is gebleken dat de raad van bestuur ten tijde van het nemen van het bestreden besluit kennis had van het deskundigenoordeel van het UWV en het bij zijn overwegingen heeft kunnen betrekken.
4.6. Uit wat onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het plichtsverzuim van appellante als ernstig moet worden opgevat en dat de opgelegde straf van disciplinair ontslag daaraan niet onevenredig is. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en J.N.A. Bootsma en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2013.
De voorzitter is buiten staat te ondertekenen
(getekend) B. Rikhof
IJ