ECLI:NL:CRVB:2013:CA1192

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-3294 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op uitkering ingevolge de Wet WIA na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. M.J.G. Voets, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant stelt dat hij recht heeft op een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) vanwege zijn medische beperkingen. De rechtbank had geoordeeld dat appellant op de relevante datum, 29 september 2008, minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) correct was vastgesteld. Appellant heeft zijn werk als assistent conciërge gestaakt vanwege terugkerende medische problemen, waaronder abcessen en een tailgutcyste, en ontving eerder een WAO-uitkering. Het Uwv heeft vastgesteld dat er geen recht op WIA-uitkering was, wat door de rechtbank werd bevestigd. In hoger beroep herhaalt appellant zijn standpunt dat zijn medische beperkingen onvoldoende zijn erkend en dat er onvoldoende passende arbeidsmogelijkheden voor hem zijn. De Raad voor de Rechtspraak heeft de argumenten van appellant beoordeeld, maar concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

11/3294 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 april 2011, 10/3898 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 17 mei 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en twee rapportages ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Voets en de heer M.M. [S.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft zijn werk als assistent conciërge in januari 2002 gestaakt als gevolg van terugkerende abcessen, die tot vele operatieve ingrepen hebben geleid en uiteindelijk zijn gediagnosticeerd als een tailgutcyste. Appellant heeft in verband hiermee van 20 januari 2003 tot en met 6 februari 2006 een WAO-uitkering ontvangen. Daarna heeft hij zijn werk als assistent conciërge hervat. Op 2 oktober 2006 heeft appellant zijn werk gestaakt. Een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 2 oktober 2006 heeft niet geleid tot toepassing van de Amber-regeling, omdat volgens het Uwv aan de arbeidsongeschiktheid per 2 oktober 2006 niet dezelfde oorzaak ten grondslag lag als aan de arbeidsongeschiktheid die tot de eerdere WAO-uitkering had geleid.
1.2. Bij besluit van 2 maart 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat appellant met ingang van 29 september 2008 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 21 september 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) en dat appellant op de in geding zijnde datum in staat moest worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde belastbaarheid. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat voldoende is onderbouwd dat de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, te weten productiemedewerker industrie (Sbc-code 111180), parkeercontroleur (Sbc-code 342022) en wikkelaar (Sbc-code 267050), de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat zijn medische beperkingen onvoldoende zijn onderkend en dat ten onrechte is aangenomen dat voor hem voldoende passende arbeidsmogelijkheden openstaan. Daartoe heeft appellant verwezen naar in de beroepsfase ingebrachte medische gegevens en naar een in hoger beroep ingezonden brief van zijn behandelend psychiater.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft opgemerkt er evenals de bezwaarverzekeringsarts van doordrongen te zijn dat appellant in medisch opzicht een uitermate vervelende periode heeft doorgemaakt, maar dat ter beoordeling staat de belastbaarheid van appellant op 29 september 2008. Deze opmerking kan volledig worden onderschreven. Met juistheid heeft de rechtbank uiteengezet dat en waarom de (bezwaar)verzekeringsarts bij de vaststelling van de belastbaarheid rekening heeft gehouden met beperkingen als gevolg van rugklachten met uitstraling, de ziekte van Menière, cara en de tailgutcyste. Terecht heeft de rechtbank in de door appellant in beroep overgelegde medische gegevens geen aanleiding gevonden voor twijfel aan de juistheid van de in de FML vastgelegde en voor appellant geldende beperkingen. Het gaat om diverse brieven van behandelend artsen die betrekking hebben op de medische situatie van appellant voorafgaand aan de in dit geding van belang zijnde datum 29 september 2008. Die medische informatie was bekend bij de bezwaarverzekeringsarts en is ook meegewogen. In een brief van 15 maart 2011 heeft de huisarts van appellant een overzicht van de relevante voorgeschiedenis van appellant gegeven. De meest recente informatie op dat overzicht dateert van 2007.
4.2. De door appellant in hoger beroep omschreven aandoeningen ten gevolge waarvan hij stelt ernstiger beperkt te zijn dan het Uwv en de rechtbank hebben aangenomen, zien op de in 4.1 omschreven klachten, op klachten als gevolg van artrose aan de schouders, ellebogen, handen en polsen, en op spastische darmklachten. Uit een brief van een neuroloog van
13 november 2006 kan worden opgemaakt dat appellant bij de tractus anamnese melding heeft gemaakt van pijnlijke gewrichten: polsen, schouders, ellebogen. In de latere neurologische rapportages wordt van deze klachten niet meer gerept. De spastische darmklachten worden in geen enkele medische rapportage genoemd. Onder deze omstandigheden kan niet worden aangenomen dat de klachten over de gewrichten en de spastische darm aanleiding moeten geven voor het aannemen van beperkingen op de datum in geding.
4.3. Ter onderbouwing van zijn stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met de psychische gevolgen van de problematiek rondom de tailgutcyste heeft appellant een brief van zijn behandelend psychiater van 25 maart 2013 ingezonden. Terecht heeft de aan het Uwv verbonden bezwaarverzekeringsarts opgemerkt dat uit deze brief niet kan worden opgemaakt dat de door de psychiater beschreven toestand ook van toepassing is op 29 september 2008. Daarbij is van belang dat appellant pas sinds 20 december 2012 onder behandeling is van deze psychiater.
4.4. Uitgaande van de juistheid van de FML, heeft de rechtbank terecht geconstateerd dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt en dat ten aanzien van alle signaleringen op afdoende wijze is gemotiveerd dat en waarom die signaleringen geen overschrijding van de belastbaarheid van appellant met zich brengen. De rechtbank heeft afdoende gemotiveerd dat de beperking van appellant op het aspect herinneren niet in de weg staat aan het kunnen volgen van de in functies van parkeercontroleur en wikkelaar noodzakelijke opleiding. Verder heeft de bezwaararbeidsdeskundige in de hoger beroepsfase de reservefunctie conciërge laten vallen. Het bezwaar tegen de functie kassamedewerker wordt onbesproken gelaten, omdat het hier een reservefunctie betreft.
5. Gelet op de overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling wordt geen aanleiding gezien.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en T. Hoogenboom en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2013.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.J. Penning
IvR