11/6443 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
21 september 2011, 11/2118 (aangevallen uitspraak)
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (minister)
Datum uitspraak 23 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.J.M. Boelen hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2013. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Taselaar. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A. in ’t Veld en drs. J.A. Schoneveld. Op verzoek van appellante is ter zitting verschenen en als getuige gehoord [naam getuige].
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft een vaste aanstelling bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en is werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Met ingang van 1 augustus 2007 is zij voor de duur van vier jaar gedetacheerd geweest in de functie van Immigration Liaison Officer (ILO) bij de Nederlandse ambassade te Pretoria. De kosten van het onderwijs van haar twee schoolgaande kinderen die in Pretoria een internationale school hebben bezocht werden vergoed overeenkomstig artikel 19 van het Dienst Buitenlandse Zaken Voorzieningenstelsel 2007 (DBZV 2007).
1.2. Op 1 april 2010 heeft appellante verzocht haar detachering per 1 augustus 2010 te beëindigen en haar ouderschapsverlof te verlenen tot 14 maart 2011 en daarop aansluitend buitengewoon verlof. De reden hiervoor is gelegen in het feit dat haar partner met ingang van 1 augustus 2010 de functie van [naam functie] van het Kabinet van de Gouverneur te Aruba zal gaan vervullen. Conform het verzoek van appellante is de detachering beëindigd en het gevraagde verlof verleend.
1.3. Bij brief van 20 mei 2010 heeft appellante verzocht de onderwijskosten van de Internationale School in Aruba ten behoeve van haar twee kinderen vanaf 1 augustus 2010 te vergoeden met toepassing van artikel 77 van het DBZV 2007. Bij brief van 2 juli 2010 heeft appellante de minister verzocht om de onderwijskosten van de Internationale School in Aruba per 14 maart 2011 te vergoeden op grond van artikel 90 van het DBZV 2007, de zogenaamde hardheidsclausule.
1.4. Bij besluit van 16 juli 2010 zijn de onderwijskosten van de Internationale School in Aruba tot aan de ingangsdatum van het buitengewoon verlof, te weten 14 maart 2011, analoog aan artikel 77 van het DBZV 2007 proportioneel vergoed. Het verzoek van appellante om vanaf 14 maart 2011 met toepassing van de hardheidsclausule een vergoeding toe te kennen voor de resterende duur van het buitengewoon verlof is afgewezen.
1.5. Appellante heeft bezwaar gemaakt. Het bezwaar is op 3 februari 2011 (bestreden besluit) door de minister conform het advies van de Commissie van Bezwaar Dienst Buitenlandse Zaken ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante voert in hoger beroep onder meer aan dat artikel 77 van het DBZV als gevolg van het standpunt van de rechtbank een dode letter wordt, hetgeen nooit de bedoeling kan zijn geweest.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De bepalingen van het DBZV 2007 zijn blijkens het convenant zoals dat is ondertekend op 7 augustus 2008 door de (destijds bevoegde) minister van Justitie en op 3 september 2008 door de minister van Buitenlandse Zaken, behoudens de in de bijlage uitgezonderde artikelen, van overeenkomstige toepassing op door de IND uitgezonden ILO’s.
4.2. Hoofdstuk 4 van het DBZV betreft de voorzieningen bij plaatsing of terbeschikkinghouding in Nederland. Een van die voorzieningen is de vergoeding van onderwijskosten. Op grond van artikel 77, eerste lid, van het DBZV 2007 worden, indien een afhankelijk kind in Nederland primair of secundair Engelstalig onderwijs volgt, ten hoogste vergoed de kosten die de International School of The Hague voor dergelijk onderwijs in rekening brengt als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van het DBZV, indien het kind dergelijk onderwijs direct voorafgaande aan de overplaatsing gedurende ten minste een geheel schooljaar heeft gevolgd. Artikel 77 van het DBZV behoort niet tot de in het convenant uitgezonderde artikelen en is daarmee in beginsel van overeenkomstige toepassing op ILO’s.
4.3. Hoewel artikel 77 van het DBZV van overeenkomstige toepassing is op ILO’s is het betreffende artikel niet van toepassing op de specifieke situatie van appellante. Vaststaat dat in het geval van appellante geen sprake is van een plaatsing of terbeschikkinghouding zoals wordt bedoeld in artikel 75, eerste lid, van het DBZV. Appellante is immers desgevraagd ouderschapsverlof toegekend en zij geniet met ingang van 14 maart 2011 buitengewoon verlof dat eveneens op haar verzoek verleend is. Bovendien is geen sprake van plaatsing of terbeschikkinghouding in Nederland, nu appellante haar partner is gevolgd naar Aruba.
4.4. Indien appellante niet naar Aruba zou zijn gegaan, maar naar Nederland zou zijn teruggekeerd, had zij in haar specifieke geval eveneens geen beroep op artikel 77 van het DBZV kunnen doen. Dit artikel betreft immers een voorziening bij plaatsing of terbeschikkinghouding. Nu appellante ouderschapsverlof en buitengewoon verlof genoot, zou van plaatsing of terbeschikkinghouding geen sprake zijn geweest. Met de vergoeding van de onderwijskosten van de Internationale School in Aruba tot aan de ingangsdatum van het buitengewoon verlof, te weten 14 maart 2011, is appellante dan ook zeker niet tekort gedaan.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat gaan aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en B.J. van de Griend en H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) T.A. Meijering