11/6284 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 22 september 2011, 11/1205 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 17 mei 2013
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. N.C.A. Elias-Boots, advocaat.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Appellant heeft een nieuw stuk ingediend waarop door betrokkene schriftelijk is gereageerd.
Het onderzoek is voortgezet ter zitting van 5 april 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door Maas. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Elias-Boots.
1.1. Bij besluit van 30 juli 2009 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 10 juni 2008, waarmee aan betrokkene een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is geweigerd per 17 juli 2008, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 oktober 2010 (08/3689) heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 30 juli 2009 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het besluit van 30 juli 2009 berust op een onvoldoende zorgvuldig uitgevoerd medisch onderzoek. De rechtbank heeft geoordeeld dat bij de beoordeling van de gezondheidssituatie van betrokkene per datum in geding de in het door betrokkene overgelegde rapport van neuropsycholoog dr. Erik J.T. Matser van
8 december 2006, neergelegde conclusies leidend kunnen zijn en dat hieruit blijkt dat appellant ten onrechte in het geheel geen beperkingen in de psychische belastbaarheid van eiser heeft aangenomen.
1.2. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft bezwaarverzekeringsarts A. Deitz de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) aangepast en alsnog beperkingen in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren) opgenomen. Arbeidskundig onderzoek naar aanleiding van deze aangepaste FML heeft geresulteerd in de selectie van een aantal functies op grond waarvan betrokkene voor minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Bij besluit van 4 maart 2011 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 10 juni 2008 opnieuw ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 10 juni 2008 herroepen en bepaald dat betrokkene met ingang van 17 juli 2008 recht heeft op een WGA-uitkering. De rechtbank heeft het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 60. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat zij het rapport van neuropsycholoog Matser, waarin is geconcludeerd dat bij het uitvoeren van bepaalde taken bij betrokkene energieverlies kan ontstaan, bepalend acht voor de voor betrokkene op en na 17 juli 2008 geldende beperkingen. Hieraan is door de rechtbank toegevoegd dat uit het verslag van psycholoog
drs. J.J. Koers van zijn onderzoek van 12 maart 2009 blijkt dat hij voor betrokkene een urenbeperking van vier uur per dag noodzakelijk acht.
3. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat correct uitvoering is gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 22 oktober 2010 en dat de FML is vastgesteld in overeenstemming met de door Matser vastgestelde beperkingen. Appellant heeft daarbij gesteld dat met de in de FML opgenomen beperkingen wordt voorkomen dat het door Matser gesignaleerde energieverlies optreedt. Verder heeft appellant gesteld dat de rechtbank in haar uitspraak van 22 oktober 2010 niet ook de rapportage van Koers leidend heeft geacht en dat deze voorts in het kader van een WSW-indicering is opgesteld en daarom niet die waarde kan hebben die de rechtbank daaraan heeft toegekend. Ook uit het dagverhaal van betrokkene kan niet worden afgeleid dat een urenbeperking noodzakelijk is. In antwoord op een nadere vraagstelling door de Raad heeft appellant het standpunt ingenomen dat er geen reden is om te veronderstellen dat er een medisch substraat bestaat voor het door Matser geconstateerde vertraagde motorisch handelen, zodat dit niet kan leiden tot een in de FML op te nemen beperking.
4. Betrokkene heeft in zijn verweerschrift naar voren gebracht dat de rechtbank terecht uit de door Matser en Koers opgestelde rapportages heeft afgeleid dat de verzekeringsgeneeskundige onderbouwing van het bestreden besluit niet deugdelijk is omdat appellant een urenbeperking had dienen vast te stellen.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Uit de uitspraak van de rechtbank van 22 oktober 2010, waartegen geen hoger beroep is ingesteld, volgt dat de rapportage van Matser leidend moet zijn voor de vaststelling van de arbeidsbeperkingen van betrokkene. Matser heeft, voor zover van belang voor het antwoord op de vraag of appellant voor betrokkene een urenbeperking had dienen op te nemen, geconcludeerd dat bij betrokkene energieverlies kan ontstaan wanneer hij mentale taken dient uit te voeren waarbij sprake is van tijdsdruk, het verwerken van meerdere informatiestromen tegelijkertijd en bij het langdurend mentaal actief zijn. Er is bij betrokkene sprake van milde planningstekorten, milde concentratietekorten en een traag verlopende informatieverwerking.
5.2. Met de door de bezwaarverzekeringsarts opgestelde FML van 14 december 2010 is op juiste wijze uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 22 oktober 2010. Uit de rapportage van Matser kan niet worden afgeleid dat, naast het opnemen van beperkingen in de rubrieken 1 en 2 van de FML, nog een urenbeperking dient te worden vastgesteld. Ook de rechtbank heeft dit niet in haar uitspraak van 22 oktober 2010 geoordeeld. Het in een mailbericht van 12 juli 2012 aan de gemachtigde van betrokkene neergelegde standpunt van Matser dat bij hersenletsel vermoeidheid een onderdeel van de symptoomgroep van klachten is, waarmee altijd rekening moet worden gehouden, is van algemene aard. Uit dit standpunt kan niet worden afgeleid dat naast de beperkingen die in de FML zijn opgenomen, nog een urenbeperking dient te gelden. Evenmin kan dit uit de rapportage van Koers, die de rechtbank ondersteunend heeft geacht voor de rapportage van Matser, worden afgeleid. Deze rapportage is gebaseerd op een onderzoek van betrokkene op 12 maart 2009, dus ruim na de datum in geding (17 juli 2008), is verricht in het kader van een WSW-indicatie en een inzichtelijke onderbouwing met betrekking tot een urenbeperking ontbreekt. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapportage van 19 juli 2012 deugdelijk gemotiveerd dat voor betrokkene geen urenbeperking hoeft te worden vastgesteld omdat dit noch blijkt uit het eigen onderzoek door de bva, waarbij de bva wijst op het dagverhaal van betrokkene, noch voortvloeit uit de rapportage van Matser. Betrokkene heeft geen gronden aangevoerd die doen twijfelen aan deze conclusies van de bezwaarverzekeringsarts.
5.3. Blijkens de rapportage van Matser is, naast de in 5.1 genoemde beperkingen, vastgesteld dat bij betrokkene sprake is van een trage fijne motoriek. In zijn rapportage van 10 september 2012 heeft de bezwaarverzekeringsarts in reactie op een vraagstelling van de Raad, onder verwijzing naar de in het procesdossier aanwezige neurologische onderzoeksverslagen, gesteld dat er geen medisch substraat bestaat voor het door de neuropsycholoog geconstateerde vertraagde motorische handelen zodat er geen aanleiding is hiervoor een beperking in de FML op te nemen. Dit standpunt van appellant verdraagt zich niet met de uitspraak van de rechtbank van 22 oktober 2010 zodat appellant in dit opzicht niet op een juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan deze uitspraak. Dit brengt mee dat het bestreden besluit lijdt aan een motiveringsgebrek.
5.4. Matser heeft in zijn rapportage beschreven dat betrokkene aan beide handen een vertraagde fijne motoriek bij het uitvoeren van performale taken toont. Item 4.3.7 (fijnmotorische hand- en vingerbewegingen) van de FML is toegesneden op de door Matser beschreven problematiek, zodat met het opnemen van een beperking op dit item een juiste uitvoering wordt gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 22 oktober 2010. Vervolgens dient te worden beoordeeld of met het opnemen van deze beperking de ten behoeve van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling door appellant geselecteerde functies gehandhaafd zouden kunnen blijven. Blijkens het resultaat functiebeoordeling komt bij één geselecteerde functie, te weten die van productiemedewerker industrie (samensteller van producten), sbc-code 111180, een belasting op dit item voor, zodat deze functie niet aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ten grondslag mag worden gelegd. Er resteren dan nog drie functies die voor betrokkene kunnen worden geselecteerd. Gelet op het maatmaninkomen en de op basis van de drie resterende functies berekende mediane loonwaarde, bedraagt het arbeidsongeschiktheidspercentage nog steeds minder dan 35.
6. Uit hetgeen is overwogen in 5.1 en 5.2 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, waarin niet alleen het bestreden besluit is vernietigd, maar daarnaast het primaire besluit is herroepen en de rechtbank heeft bepaald dat betrokkene in aanmerking komt voor een WGA-uitkering, vernietigd dient te worden behoudens voor zover daarbij een proceskostenveroordeling is uitgesproken en appellant is gelast het griffierecht te vergoeden.
7. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt, gezien hetgeen is overwogen in 5.3 en 5.4, het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De Raad ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.
8. Er is aanleiding om appellant te veroordelen in de in hoger beroep gemaakte proceskosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 1.652,- aan verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 68,92 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 1.720,92.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens voor zover daarbij een proceskostenveroordeling is uitgesproken en appellant is gelast het griffierecht te vergoeden;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 maart 2011;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.720,92.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en T. Hoogenboom en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2013.