12/3546 BESLU, 12/3547 BESLU
Uitspraak op het verzoek om schadevergoeding van
de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) (Staat)
de Staatssecretaris van Defensie, thans: de Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak: 23 mei 2013
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 oktober 2011, 09/8176. Bij die uitspraak is zijn beroep tegen een besluit van de minister van 13 oktober 2009 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juli 2012, 11/6763 AW, heeft de Raad deze uitspraak van de rechtbank bevestigd en het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van appellant om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Raad heeft tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aangemerkt als partij in die procedure.
Namens de minister van Veiligheid en Justitie is het standpunt ingenomen dat in de eerste rechterlijke fase de redelijke termijn met tien maanden is overschreden en dat een bedrag van € 1.000,- aan betrokkene zal worden vergoed ter compensatie van die overschrijding.
Betrokkene heeft aangevoerd dat ook de redelijke termijn in de bestuurlijke fase is overschreden.
De minister heeft bericht zich te zullen conformeren aan het oordeel van de Raad over de overschrijding van de redelijke termijn.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2013. Betrokkene is verschenen en namens de minister is verschenen mr. E.C.H. Pot.
1. In de uitspraak van 12 juli 2012 heeft de Raad het onderzoek heropend om nader onderzoek te doen naar het vermoeden van overschrijding van de redelijke termijn.
2.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
2.2. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als het onderhavige verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 26 januari 2009 (LJN BH1009) en 15 april 2009 (LJN BI3008). Daarin heeft de Raad onder meer overwogen dat in een procedure in drie instanties in zaken zoals deze het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Ook heeft de Raad overwogen dat in een geval waarin, zoals hier, een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Als echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat.
2.3. Voor dit geding betekent dit het volgende. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van betrokkene aanleiding gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Vanaf de ontvangst door de minister van het bezwaarschrift van betrokkene op 17 september 2004 tot aan de datum van de uitspraak van 12 juli 2012 zijn zeven jaar en bijna tien maanden verstreken, een overschrijding van drie jaar en bijna tien maanden. De eerste rechterlijke fase heeft twee jaar en ruim vier maanden geduurd. Dit is een overschrijding van de redelijke termijn met ruim tien maanden, waarvoor door de Staat een schadevergoeding van € 1.000,-- is verschuldigd. Voor de minister resteert een overschrijding van drie jaar.
2.4. Gezien hetgeen in 2.2 en 2.3 is overwogen ziet de Raad aanleiding de minister te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade aan betrokkene ten bedrage van € 3.000,-- en de Staat te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 1.000,--.
3. De Raad ziet ten slotte aanleiding om de minister en de Staat te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 45,68 aan reiskosten, door de minister en de Staat elk voor de helft te betalen.
De Centrale Raad van Beroep:
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 1.000,--;
- veroordeelt de minister tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 3.000,--.
- veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van
€ 22,84;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 22,84.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en B.J. van de Griend en H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) T.A. Meijering