10/5207 TOG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
7 september 2010, 09/467 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak 15 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J. de Wever hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Wever. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M. Aalders.
OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 12 mei 2009 heeft de Svb, beslissend op bezwaar, zijn besluit gehandhaafd dat de tegemoetkoming op grond van de Regeling tegemoetkoming onderhoudskosten thuiswonende gehandicapte kinderen 2000 (TOG), ten behoeve van haar zoon [naam zoon], met ingang van het tweede kwartaal 2009 wordt beëindigd. Dit besluit berust op de overweging dat weliswaar sprake is van extra zorg en oppassing, maar dat het totaal van die zorg en oppassing niet zodanig is dat recht bestaat op een tegemoetkoming. De Svb heeft zijn besluit mede doen steunen op een advies van de bezwaararts.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante, tegen het besluit van 12 mei 2009 ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de beroepsgrond van appellante, inhoudende dat het beoordelingsinstrument dat bij de vaststelling of recht bestaat op een tegemoetkoming op grond van de TOG door de Svb wordt gehanteerd geen grond vindt in een wet of een algemene maatregel van bestuur, geen doel treft. De rechtbank heeft dit oordeel gebaseerd op vaste rechtspraak van de Raad.
2.3. De rechtbank heeft voorts overwogen dat uit het rapport van de door haar benoemde deskundige psychiater C.J.F. Kemperman (Kemperman), gedateerd 19 mei 2010, volgt dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de zorgscore van [naam zoon] gelet op de normen opgenomen in het beoordelingsinstrument niet hoog genoeg is om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar standpunt dat het beoordelingsinstrument een juiste grondslag ontbeert.
3.2. Voorts heeft appellante gesteld dat de rechtbank zich niet had mogen baseren op het rapport van Kemperman, nu hij zich niet heeft gericht op de stand van zaken van begin 2009.
3.3. Appellante heeft in hoger beroep voorts gewezen op al hetgeen zij reeds in beroep naar voren heeft gebracht.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (CRvB, 15 september 2010, LJN BN7862 en CRvB, 13 juni 2012, LJN BW8378) is het zogenoemde beoordelingsinstrument een interne uitvoeringsrichtlijn voor deskundigen. In dit beoordelingsinstrument is aansluiting gezocht bij de toelichting van de TOG en de door de Svb opgestelde beleidsregels, zoals gepubliceerd in Stcrt. 2007, 103. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat naar vaste rechtspraak van de Raad het beoordelingsinstrument als zodanig niet in strijd komt met enige regel van geschreven of ongeschreven recht of met enig algemeen rechtsbeginsel en dat het beoordelingsinstrument in beginsel als uitgangspunt voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming op grond van de TOG kan worden genomen.
4.3. Het door appellante ook in hoger beroep ingenomen standpunt als verwoord in 3.1 is gebaseerd op het uitgangspunt dat in het beoordelingsinstrument voorwaarden en vereisten zijn opgenomen die niet terug zijn te voeren op de TOG en dat deze vereisten en voorwaarden geen wettelijke basis hebben. Dit uitgangspunt is onjuist. In het beoordelingsinstrument wordt nader uiteengezet en gepreciseerd op welke wijze de beoordeling van aanvragen op grond van de TOG dient te geschieden. Deze nadere uitleg en precisering leidt ertoe dat de beoordeling inzichtelijk wordt en dat onnodig verschil in beoordeling van aanvragen wordt voorkomen.
Een nadere uiteenzetting en precisering als in geding is aanvaardbaar nu hiermee geen vereisten of voorwaarden in het leven worden geroepen die niet zijn terug te voeren op voorwaarden en vereisten die reeds zijn opgenomen in de TOG, dan wel via uitleg van de TOG uit die regeling voortvloeien. Het hoger beroep treft op dit punt daarom geen doel.
4.4. Het door appellante in hoger beroep ingenomen standpunt als verwoord in 3.2 treft evenmin doel. In het rapport van Kemperman is uitdrukkelijk vermeld dat hij de situatie van [naam zoon] heeft bezien per april 2009. Kemperman heeft informatie ingewonnen bij de psycholoog, verbonden aan de school die [naam zoon] in april 2009 bezocht, en hij heeft deze informatie in zijn beschouwingen zoals neergelegd in zijn rapport betrokken. De omstandigheid dat Kemperman op 28 april 2010 een observatie heeft verricht in de klassesituatie van de school die [naam zoon] op dat moment bezocht doet aan het vorenstaande niet af. Uit het rapport van Kemperman volgt dat de deskundige deze informatie mede heeft gebruikt om tot een volledig beeld van de situatie van begin 2009 te komen.
4.5. De verwijzing van appellante naar al hetgeen zij reeds in beroep naar voren heeft gebracht leidt niet tot succes. De rechtbank heeft de door appellante in beroep naar voren gebrachte gronden ook overigens met juistheid besproken.
5.1. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.2. Voor de wijze van beoordeling van dit verzoek verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009. In het licht van die uitspraak is voor het onderhavige geval van belang dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 26 februari 2009 tot de datum van deze uitspraak vier jaren en ruim twee maanden zijn verstreken. De Raad heeft vooralsnog in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. Van het tijdsverloop in de zaak heeft de behandeling van het bezwaar door de Svb minder dan zes maanden geduurd. Van een te lange behandelduur in bezwaar is derhalve geen sprake. De behandeling van het beroep bij de rechtbank duurde van 27 mei 2009 tot 7 september 2010 één jaar en ruim drie maanden, terwijl de behandeling van het hoger beroep vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift van appellante op 21 september 2010 tot de datum van deze uitspraak twee jaar en ruim zeven maanden heeft geduurd. Aan deze vaststellingen kan het vermoeden worden ontleend dat bij de totale duur van de rechterlijke fase van drie jaren en elf maanden de redelijke termijn is geschonden door de Raad.
5.3. De Raad verbindt aan de vaststellingen in 5.2 de gevolgtrekking dat in deze procedure met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden beslist over het verzoek van appellante en dat daarvoor het onderzoek in deze zaak moet worden heropend. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 13/2352 BESLU ter voorbereiding van een andere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding in verband met een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema als voorzitter en J. Brand en G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2013.