ECLI:NL:CRVB:2013:CA0843

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12-150 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich ziek had gemeld vanwege rug- en schouderklachten. Appellant had een arbeidsovereenkomst voor 36 uur per week bij het Werkvoorzieningschap Regio Eindhoven, waar hij productiewerk verrichtte en trainingen volgde. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde de ZW-uitkering per 27 januari 2011, omdat appellant volgens hen weer geschikt was voor zijn arbeid. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond na onderzoek door een bezwaarverzekeringsarts.

De rechtbank 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had besloten dat appellant per 27 januari 2011 niet langer recht had op een ZW-uitkering. Appellant ging in hoger beroep en herhaalde zijn standpunt dat hij niet geschikt was voor zijn arbeid. Hij voerde aan dat het Uwv de ernst van zijn klachten had onderschat en verwees naar een medisch advies van een verzekeringsarts.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige grondslagen had voor de beëindiging van de ZW-uitkering. De bezwaararbeidsdeskundige had een werkplekonderzoek verricht en vastgesteld dat appellant in staat was zijn werkzaamheden te verrichten. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de bevindingen van het Uwv en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad wees ook op het feit dat het in hoger beroep overgelegde medisch advies niet relevant was voor de beoordeling van de geschiktheid per 27 januari 2011.

Uitspraak

12/150 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 november 2011, 11/1653 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 22 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wege. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant ontving een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand. Per 1 oktober 2010 is betrokkene een arbeidsovereenkomst aangegaan voor 36 uur per week voor de duur van drie maanden met het Werkvoorzieningschap Regio Eindhoven, h.o.d.n. Ergon (Ergon). In het kader van deze overeenkomst verrichtte appellant gedurende twintig uur per week productiewerk, en volgde hij gedurende zestien uur per week (socialevaardigheids) trainingen.
1.2. Op 27 december 2010 heeft appellant zich ziek gemeld wegens rug- en schouderklachten. Het Uwv heeft hem vervolgens een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 25 januari 2011 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant per 27 januari 2011 beëindigd op de grond dat appellant vanaf die datum weer geschikt was voor zijn arbeid.
1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 januari 2011. Nadat appellant is onderzocht door een voor het Uwv werkzame bezwaarverzekeringsarts, heeft het Uwv bij besluit van 19 april 2011 (bestreden besluit) dat bezwaar ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht en op goede gronden heeft besloten appellant met ingang van 27 januari 2011 niet langer in aanmerking te brengen voor een ZW-uitkering. Volgens de rechtbank zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de conclusie van het Uwv gebaseerd is op een onjuist, onvolledig of onzorgvuldig onderzoek. Bovendien zijn van de zijde van appellant geen (nieuwe) medische stukken aangedragen op grond waarvan kan worden aangenomen dat zijn beperkingen zijn onderschat. De rechtbank heeft ook geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de omschrijving van het eigen werk van appellant.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij per 27 januari 2011 niet geschikt was voor zijn arbeid. Hij heeft benadrukt dat het productiewerk dat hij bij Ergon verrichtte regulier productiewerk was, en niet verricht werd in een beschutte werkomgeving. Appellant heeft voorts betoogd dat het Uwv de ernst van zijn rug- en schouderklachten heeft onderschat en onvoldoende beperkingen heeft aangenomen. In dat kader heeft appellant verwezen naar een medisch advies van 31 januari 2012 van verzekeringsarts H.M.Th. Offermans, dat volgens appellant ook van belang is in onderhavige zaak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak dient onder “zijn arbeid” in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid.
4.2. Tussen partijen is uitsluitend in geschil de vraag of het Uwv de ZW-uitkering van appellant per 27 januari 2011 terecht heeft beëindigd op de grond dat appellant op die datum geschikt was zijn arbeid te verrichten.
4.3. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank.
4.3.1. De bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv heeft een werkplekonderzoek verricht bij Ergon. In de rapportage van 16 augustus 2011 heeft de bezwaararbeidsdeskundige uitgebreid omschreven waaruit de werkzaamheden van appellant bestonden en wat de daarin voorkomende belasting was. De bezwaararbeidsdeskundige heeft onder meer vastgesteld dat er geen productienormen waren waaraan men moest voldoen. Appellant heeft dit niet bestreden. Ook overigens bestaat er geen aanleiding te twijfelen aan de bevindingen van de bezwaararbeidsdeskundige. Daarbij kan in het midden worden gelaten of sprake was van werk in een beschutte werkomgeving.
4.3.2. De verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv hebben een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding en hebben op toereikend onderbouwde wijze geconcludeerd dat appellant met ingang van 27 januari 2011 in staat was tot het verrichten van zijn arbeid. De voorhanden zijnde medische informatie biedt geen grond voor een andersluidend oordeel. In dat kader is van belang dat de bezwaarverzekeringsarts de brief van de orthopaedisch chirurg N.C. Schepel van 15 maart 2011 en de röntgenonderzoeken van 9 februari 2011 en 22 februari 2011 bij zijn beoordeling heeft betrokken, en dat de brief van 4 mei 2011 van voornoemde orthopaedisch chirurg tijdens het geding in eerste aanleg heeft geleid tot commentaar van voornoemde bezwaarverzekeringsarts. Het in hoger beroep door appellant overgelegde medisch advies van 31 januari 2012 van verzekeringsarts H.M.Th. Offermans kan geen rol spelen in het kader van de vraag of appellant per 27 januari 2011 geschikt was zijn arbeid te verrichten, nu uit de inhoud van dat advies blijkt dat uitsluitend beoordeeld is of appellant per 30 mei 2010 geschikt was zijn (toenmalige) arbeid te verrichten. Deze vraag is aan de orde in een ander hoger beroep van appellant, de zaak met registratienummer 12/4905 ZW.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) Z. Karekezi
JvC