ECLI:NL:CRVB:2013:CA0503

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
09/2731 WSF + 11/7571 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van studiefinanciering voor buitenlandse opleidingen op basis van de 3-uit-6-regel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de weigering van studiefinanciering aan een appellant voor zijn bachelorstudie biologie in Nottingham en masterstudie biologie in Kaapstad. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de aanvragen afgewezen op basis van de 3-uit-6-regel, die vereist dat een student in de zes jaren voorafgaand aan de inschrijving voor de opleiding ten minste drie jaren in Nederland heeft gewoond. De appellant stelde dat hij aan deze voorwaarden voldeed, omdat zijn vader onder de woonplaatsfictie van de Wet op de inkomstenbelasting viel, maar de Raad oordeelde dat de Minister de afwijzing terecht had gehandhaafd.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in de relevante periode niet aan de voorwaarden voldeed, omdat hij en zijn gezin niet ten minste drie jaren in Nederland hadden gewoond. De Raad heeft de argumenten van de appellant, waaronder de verwijzing naar Europese regelgeving, verworpen. De Raad concludeerde dat de 3-uit-6-regel niet in strijd is met het Europese recht, omdat de appellant niet kan worden gelijkgesteld aan migrerende werknemers binnen de EU, aangezien zijn vader niet naar een andere EU-lidstaat was verhuisd, maar naar Malawi.

De uitspraak bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbanken die de beroepen van de appellant ongegrond hadden verklaard. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling, en de beslissing is openbaar uitgesproken op 17 mei 2013.

Uitspraak

09/2731 WSF, 11/7571 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van 14 april 2009, 07/1065 (aangevallen uitspraak 1) en van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 november 2011, 11/614 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
Datum uitspraak: 17 mei 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.J. de Groot, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1. Namens appellant heeft mr. T. Dufay, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.
De Minister heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting, waar de zaken gevoegd zijn behandeld, heeft plaatsgevonden op
10 augustus 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dufay. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Op verzoek van de Raad heeft appellant nadere stukken ingediend. De Minister heeft daarop gereageerd.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1.1. Appellant heeft op 9 juni 2007 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aangevraagd voor zijn bachelorstudie biologie in Nottingham (Groot-Britannië). De Minister heeft deze aanvraag bij besluit van 26 juni 2007 afgewezen omdat appellant niet voldoet aan de voorwaarde dat hij in de 6 jaren voorafgaand aan de aanvraag ten minste 3 jaren in Nederland heeft gewoond (de 3-uit-6-regel). Voorts is vermeld dat appellants vader niet werkt voor een Nederlandse overheidsorganisatie.
1.1.2. Bij besluit van 2 november 2007 (bestreden besluit 1) heeft de Minister, beslissend op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 juni 2007, de afwijzing gehandhaafd. Appellant voldoet volgens de Minister niet aan het bepaalde in artikel 2.14, tweede lid, onder c, van de Wsf 2000.
1.2.1. Appellant heeft op 11 augustus 2010 Nederlandse studiefinanciering aangevraagd voor zijn masterstudie biologie in Kaapstad (Zuid-Afrika). De Minister heeft deze aanvraag bij besluit van 25 september 2010 afgewezen op de grond dat appellant niet voldoet aan de
3-uit-6-regel.
1.2.2. Bij besluit van 21 maart 2011 (bestreden besluit 2) heeft de Minister, beslissend op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 september 2010, de afwijzing gehandhaafd op dezelfde grond als opgenomen in het onder 1.1.2 genoemde besluit van 2 november 2007. Voorts is gesteld dat de vader van appellant niet voor de Nederlandse overheid werkt, zodat de zogenoemde woonplaatsfictie niet geldt.
2. Bij de aangevallen uitspraken hebben de rechtbanken de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Zijn primaire betoog komt hierop neer dat hij aan de wettelijke voorwaarden voor toekenning van studiefinanciering voldoet omdat op zijn vader de woonplaatsfictie van artikel 2.2 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) van toepassing is. Volgens appellant heeft de rechtbank (in aangevallen uitspraak 1) de woorden “in dienstbetrekking tot de Staat der Nederlanden” uit dat artikel te beperkt uitgelegd. Voor zover nodig had in dit verband volgens appellant de hardheidsclausule moeten worden toegepast. Het subsidiaire betoog van appellant is dat de in artikel 2.14 van de Wsf 2000 neergelegde 3-uit-6-regel niet aan hem mag worden tegengeworpen omdat deze in strijd is met het Europese recht. Volgens appellant heeft de rechtbank (in aangevallen uitspraak 2) miskend dat bestreden besluit 2 in strijd is met het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van Verordening (EEG) 1612/68 en de artikelen 18 en 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 2.14, tweede en vierde lid, van de Wsf 2000 luiden:
“ 2. Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die:
a. is ingeschreven voor het volgen van onderwijs aan een opleiding buiten Nederland, voor zover in Nederland voor een vergelijkbaar soort opleiding studiefinanciering wordt verstrekt, het niveau en de kwaliteit van de opleiding vergelijkbaar zijn met overeenkomstige opleidingen in de zin van de WHW en het afsluitend examen voor de opleiding vergelijkbaar is met een afsluitend examen voor overeenkomstige opleidingen in de zin van de WHW,
b. is ingeschreven voor het volgen van onderwijs aan een opleiding buiten Nederland die, onverminderd onderdeel a, overigens voldoet aan bij ministeriële regeling vastgestelde criteria, en
c. ten minste 3 jaren van de 6 jaren voorafgaand aan diens inschrijving aan die opleiding in Nederland heeft gewoond en gedurende deze periode rechtmatig verblijf heeft gehad.
(…)
4. Het tweede en derde lid van artikel 2.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn van overeenkomstige toepassing op het tweede lid. Het tweede en derde lid van artikel 2.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn, voor de toepassing van de eerste volzin, tevens van overeenkomstige toepassing op personen met een andere dan de Nederlandse nationaliteit.”
Artikel 2.2, tweede en derde lid, van de Wet IB 2001 luiden:
“ 2. Een Nederlander die in dienstbetrekking staat tot de Staat der Nederlanden, wordt steeds geacht in Nederland te wonen indien hij is uitgezonden:
a. als lid van een diplomatieke, permanente of consulaire vertegenwoordiging van het Koninkrijk der Nederlanden in het buitenland; of
b. om in het kader van een verdrag waarbij de Staat der Nederlanden partij is, in een andere mogendheid werkzaamheden te verrichten.
3. Indien een Nederlander op grond van het tweede lid geacht wordt in Nederland te wonen, worden de partner en de kinderen die jonger zijn dan 27 jaar en die in belangrijke mate door hem worden onderhouden, tevens geacht in Nederland te wonen.”
4.2.1. In zijn arrest van 14 juni 2012 in de zaak C-542/09 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie geoordeeld dat het Koninkrijk der Nederlanden, door een woonplaatsvereiste voor te schrijven, namelijk de zogenoemde 3-uit-6-regel, voor migrerende werknemers en hun gezinsleden van wie zij in het onderhoud blijven voorzien, om financiering voor buiten Nederland gevolgd hoger onderwijs te kunnen verkrijgen, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 45 VWEU en artikel 7, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, zoals gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 2434/92 van de Raad van 27 juli 1992.
4.2.2. Appellant heeft zijn (subsidiaire) beroepsgrond onderbouwd met de stelling dat toepassing van de 3-uit-6-regel ertoe leidt dat hij anders wordt behandeld dan andere Unieburgers, omdat deze regel volgens het in 4.3.1 genoemde arrest aan die andere Unieburgers niet kan niet worden tegengeworpen. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat het arrest meebrengt dat de 3-uit-6-eis aan hem niet zou mogen worden tegengeworpen. In het arrest heeft het Hof geoordeeld dat de 3-uit-6-regel niet aan migrerende werknemers mag worden tegengeworpen omdat het voor deze werknemers, voor wie en wier gezinsleden er op basis van het Unierecht een recht op studiefinanciering kan ontstaan, moeilijker is om aan het woonplaatsvereiste van de 3-uit-6-regel te voldoen. Appellant miskent dat hij geen recht op studiefinanciering kan ontlenen aan een eventueel migrerend werknemerschap van zijn vader. Zijn vader is in 1997 immers niet naar een andere lidstaat van de Europese Unie gemigreerd, maar hij is naar Malawi verhuisd. De situatie van appellant is niet vergelijkbaar met die van werknemers die binnen de Europese Unie migreren.
4.2.3. Hetgeen is overwogen in 4.2.1 en 4.2.2 brengt mee dat de Minister de vraag of aan appellant studiefinanciering kan worden toegekend voor diens opleiding in het buitenland - mede - mag beoordelen aan de hand van de in artikel 2.14 van de Wsf 2000 neergelegde
3-uit-6-regel.
4.3.1. Voor de beoordeling van de vraag of appellant voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van studiefinanciering, hier - gelet op hetgeen partijen blijkens de primaire beroepsgrond verdeeld houdt - beperkt tot de in artikel 2.14 van de Wsf 2000 gestelde voorwaarden, is van belang of appellant, dan wel het gezin waartoe hij behoorde, ten minste
3 jaren in Nederland heeft gewoond, of wordt geacht te hebben gewoond, in de periode van
6 jaren voorafgaand aan de inschrijving van appellant voor zijn studie in Nottingham. Appellant is voor deze studie ingeschreven met ingang van 1 september 2007. Beoordeeld moet daarom worden of appellant of het gezin waartoe hij behoorde in de periode
1 september 2001 tot en met 31 augustus 2007 ten minste 3 jaren in Nederland heeft gewoond of kan worden geacht in Nederland te hebben gewoond.
4.3.2. De vader van appellant is met zijn gezin naar Malawi verhuisd. Met ingang van
2 april 1997 heeft hij daar werkzaamheden verricht op basis van een overeenkomst met de Staat der Nederlanden. Met ingang van 1 juli 2004 heeft hij zijn werkzaamheden voortgezet in dienst van de stichting Nedworc Foundation. Uit de na de heropening van het onderzoek ingezonden bescheiden, waaronder een brief van de vader van appellant van 26 oktober 2012, komt naar voren dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met de stichting Nedworc Foundation heeft geleid tot een kortstondige verlenging van het verblijf in Malawi, waar de vader van appellant via bemiddeling door ICCO Nederland nog enkele maanden heeft gewerkt voor de Christian Health Association van Malawi, en uiteindelijk tot terugkeer naar Nederland in september 2007. Uit de in het dossier aanwezige stukken valt af te leiden dat appellant in deze gehele periode in belangrijke mate door zijn vader is onderhouden.
4.3.3. Onbetwist is dat voor de periode 1 september 2001 tot 1 juli 2004 de woonplaatsfictie van artikel 2.2, tweede en derde lid, van de Wet IB 2001 ertoe heeft geleid dat appellant wordt geacht in Nederland te hebben gewoond. Deze periode, die 2 jaar en 10 maanden bedraagt, moet, gelet op het bepaalde in artikel 2.14, tweede lid, onder c, van de Wsf 2000 bij de
3-uit-6-regel worden aangemerkt als periode waarin appellant in Nederland woonde.
4.3.4. In de periode vanaf juli 2004 is dat anders, nu appellant niet heeft aangetoond, ook niet door middel van de bescheiden die hij na de heropening van het onderzoek aan de Raad heeft toegezonden, dat hij kan worden geacht vanaf die datum in Nederland te hebben gewoond. De dienstbetrekking van de vader van appellant is op 1 juli 2004 gewijzigd, als gevolg waarvan hij niet langer in dienstbetrekking stond tot de Staat der Nederlanden, als bedoeld in de aanhef van dit artikel 2.2, tweede lid, van de Wet IB 2001. Dat de vader van appellant sinds 1 juli 2004 met financiering van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Malawi is blijven werken in dienst van een onafhankelijke stichting, betekent niet dat hij onder de werkingssfeer van artikel 2.2, tweede lid, van de Wet IB 2001 bleef vallen. De rechtbank heeft de woorden “in dienstbetrekking tot de Staat der Nederlanden” in (de aanhef van het tweede lid van) artikel 2.2, tweede lid, van de Wet IB 2001 niet te beperkt uitgelegd. Gelet op het voorgaande kan ook appellant daarom in de periode hier van belang niet worden geacht in Nederland te hebben gewoond. De in de Wsf 2000 opgenomen hardheidsclausule geeft de Minister geen mogelijkheid van het bepaalde in artikel 2.2 van de Wet IB 2001 af te wijken. Voor afwijking van (artikel 2.14 van) de Wsf 2000 ten gunste van appellant behoefde de Minister in de gegeven omstandigheden geen aanleiding te zien.
4.3.5. Hetgeen is overwogen in 4.3.3 en 4.3.4 moeten leiden tot de conclusie dat appellant in de in 4.1.2 bedoelde periode van 6 jaren niet ten minste 3 jaar in Nederland heeft gewoond of kan worden geacht te hebben gewoond, zodat aan de in artikel 2.14 van de Wsf 2000 neergelegde voorwaarden voor het verkrijgen van studiefinanciering niet is voldaan.
4.4. Hetgeen is overwogen in 4.2.1 tot en met 4.3.5 leidt tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en T.L. de Vries en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2013.
(getekend) T. Hoogenboom
(getekend) Z. Karekezi
QH