ECLI:NL:CRVB:2013:CA0320

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-5082 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op uitkering op grond van de Wet WIA na zwangerschapsklachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aan appellante, die sinds 10 september 2007 uitgevallen was als keukenhulp wegens zwangerschapsklachten. Appellante ontving aanvankelijk uitkeringen op basis van de Ziektewet en de Wet Arbeid en Zorg. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante met ingang van 2 mei 2010 geen recht op een WIA-uitkering had, omdat zij geschikt werd geacht voor haar eerdere werkzaamheden. Dit besluit werd door de rechtbank Utrecht in een eerdere uitspraak bevestigd, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv een zorgvuldig en volledig verzekeringsgeneeskundig onderzoek had uitgevoerd. De Raad oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat het Uwv ten onrechte de fooien en maaltijden niet had betrokken bij de berekening van het maatmaninkomen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de bezwaarverzekeringsarts een voldoende zorgvuldig onderzoek had verricht en dat de medische beperkingen die in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) waren neergelegd, overeenkwamen met de door de bezwaarverzekeringsarts aangenomen medische beperkingen.

Appellante voerde aan dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was op basis van somatische en psychische klachten, en dat de artsen van het Uwv niet onafhankelijk waren. De Raad oordeelde echter dat het primair aan het Uwv was om de medische feiten te onderbouwen en dat appellante niet had aangetoond dat de medische grondslag onjuist was. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/5082 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 juli 2011, 11/1261 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 8 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.T.W. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. R. Veerkamp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is op 10 september 2007 uitgevallen voor haar werkzaamheden als keukenhulp wegens zwangerschapsklachten. Nadien heeft zij afwisselend uitkeringen op grond van de Ziektewet en de Wet Arbeid en Zorg ontvangen.
1.2. Bij besluit van 28 september 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 2 mei 2010 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij geschikt is geacht voor het werk dat zij deed voordat zij ziek werd.
1.3. Bij besluit van 7 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gericht tegen het besluit van 28 september 2010 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv vastgesteld dat de beperkingen van appellante niet juist zijn vastgesteld en dat er aanleiding bestaat om de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) aan te passen. De bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv is tot de conclusie gekomen dat appellante niet geschikt is voor haar eigen werk, maar wel voor een viertal geselecteerde functies. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige geconcludeerd dat de aanpassing van de FML geen consequenties heeft voor de mate van arbeidsongeschiktheid in die zin dat deze nog steeds minder dan 35% bedraagt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts een voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat de in de FML neergelegde beperkingen overeenstemmen met de door de bezwaarverzekeringsarts aangenomen medische beperkingen. Het bestreden besluit is voorzien van een deugdelijke medische grondslag. Voorts heeft de bezwaararbeidsdeskundige toereikend gemotiveerd waarom de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden. De beroepsgrond van appellante dat het Uwv bij de berekening van het maatmaninkomen ten onrechte de fooien en de dagelijkse maaltijd die zij ontving niet heeft betrokken, kan volgens de rechtbank niet slagen omdat dit standpunt niet nader is onderbouwd. In dit kader heeft de rechtbank nog overwogen dat het Uwv dient uit te gaan van het loon volgens de sociale verzekeringswetten (SV-loon) en dat niet is gebleken dat de geclaimde fooien en maaltijden tot het SV-loon hadden moeten worden gerekend.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is op basis van zowel somatische als psychische klachten. Voorts kan zij zich niet verenigen met het uitgangspunt dat het aan haar is om twijfel te wekken aan de correctheid van de medische grondslag. Reeds de omstandigheid dat de artsen die haar hebben beoordeeld in dienst zijn van het Uwv wekt volgens appellante twijfel aan de medische grondslag. Daarnaast wordt die twijfel gevoed door de omstandigheid dat de bezwaarverzekeringsarts is afgeweken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. Voorts heeft appellante erop gewezen dat haar behandelend psycholoog van mening is dat appellante niet in staat is tot arbeid. Tenslotte stelt appellante zich op het standpunt dat fooien en de dagelijkse maaltijd tot het loon gerekend moeten worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In een procedure als de onderhavige, waarbij het gaat om de beoordeling van de juistheid van de medische grondslag van een arbeidsongeschiktheidsbeslissing, is het primair aan het Uwv de medische feiten in het geding te brengen, die de correctheid van het bestreden besluit onderbouwen. Als het Uwv hierin is geslaagd, is het aan appellante om met medische (en andere gegevens) twijfel te wekken aan de correctheid van die medische grondslag. De Raad verwijst in dit kader naar zijn uitspraken van 8 april 2011, LJN BQ0845, en 29 februari 2012, LJN BV7517.
4.2. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig en volledig is geweest. Gelet op de in het dossier aanwezige medische gegevens bestaat geen grond voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellante heeft onderschat. De bezwaarverzekeringsarts heeft in de heroverweging meer beperkingen aangenomen, wat heeft geleid tot een aanpassing in de FML. Het feit dat de artsen, die appellantes gezondheidssituatie hebben beoordeeld, in dienst zijn van het Uwv maakt niet dat zij om die reden niet onafhankelijk zouden zijn in hun oordeelsvorming en dat er aan hun conclusies kan worden getwijfeld, daargelaten dat appellante haar stelling daaromtrent op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Voorts merkt de Raad op dat een (bezwaar)verzekeringsarts bij de beoordeling en vaststelling van de medische beperkingen voor het verrichten van arbeid bij uitstek als deskundig moet worden beschouwd. De Raad verwijst in dit kader naar zijn uitspraak van 17 juli 2009, LJN BJ3296. Aan de door appellante overlegde brieven van psycholoog K.J. van Harten-Wissink van 1 oktober 2010 en 20 maart 2011, waarin gesteld wordt dat appellante voorlopig niet kan werken en dat zij in aanmerking zou moeten komen voor een uitkering, kan niet het gewicht worden toegekend dat appellante daaraan gehecht wenst te zien omdat hierin geen medisch aanknopingspunt is gelegen voor een andersluidende conclusie dan in het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van het Uwv is neergelegd.
4.3. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat appellante niet heeft onderbouwd dat het Uwv ten onrechte de fooien en maaltijden niet bij de berekening van het maatmaninkomen heeft betrokken. Appellante heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat de werkgever geen juiste opgave heeft gedaan van het SV-loon.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.J. Govaers en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2013.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) J.R. Baas
IJ