ECLI:NL:CRVB:2013:CA0318
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante, A. te B., tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 juli 2011, waarin het beroep tegen het besluit van het Uwv om de ZW-uitkering te beëindigen, ongegrond werd verklaard. Appellante, die van 1 januari 2008 tot 1 augustus 2009 als gordijnnaaister werkte, meldde zich op 28 september 2009 ziek vanwege lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv beëindigde haar ZW-uitkering per 27 december 2010, wat appellante aanvocht. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat appellante geschikt was voor haar arbeid.
In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar belastbaarheid was overschat. Ze voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geconcludeerd dat haar fibromyalgie geen objectiveerbare beperkingen opleverde en dat haar werk niet uitsluitend zittend was. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter de eerdere uitspraak, waarbij werd gesteld dat de rapportages van de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende medische grondslag boden voor de conclusie dat appellante geschikt was voor haar arbeid. De Raad oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat de eerdere conclusies onjuist waren en dat de informatie van de behandelend sector geen nieuw licht wierp op haar medische situatie ten tijde van de beslissing.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, waarmee de beëindiging van de ZW-uitkering werd gehandhaafd. De uitspraak werd gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier, op 15 mei 2013.