ECLI:NL:CRVB:2013:CA0307

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12-1260 BPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van een besluit inzake buitengewoon pensioen op basis van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1934, een verzoek ingediend om herziening van een eerder besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder) inzake haar aanvraag voor een buitengewoon pensioen op grond van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Wbp). Het oorspronkelijke besluit, genomen op 13 september 2002, was afgewezen omdat er geen objectieve bevestiging was van de verzetsactiviteiten van haar vader. Appellante heeft in januari 2004 en opnieuw in mei 2011 verzoeken ingediend om herziening, maar deze zijn beide afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of gegevens zijn gepresenteerd die aanleiding zouden geven tot herziening van het eerdere besluit.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 16 mei 2013 uitspraak gedaan in deze zaak. Tijdens de zitting op 4 april 2013 was appellante aanwezig, bijgestaan door haar echtgenoot, en verweerder werd vertegenwoordigd door mr. G.E. Eind. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in wezen dezelfde argumenten heeft herhaald als in haar eerdere verzoeken en dat er geen nieuwe gegevens zijn ingediend die de eerdere afwijzing zouden kunnen onderbouwen. De Raad heeft de discretionaire bevoegdheid van verweerder om besluiten te herzien met terughoudendheid getoetst en geconcludeerd dat er geen aanleiding was om het besluit te herzien.

De Raad heeft het beroep ongegrond verklaard en geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

12/1260 BPW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
Datum uitspraak: 16 mei 2013
PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 17 januari 2012, kenmerk BZ01387022 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Wbp).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2013. Daar is appellante verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot A. Kamp. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1934, heeft in februari 2002 verzocht om op grond van de Wbp in aanmerking te worden gebracht voor een buitengewoon pensioen. Zij heeft in dat verband aangegeven psychische klachten te hebben die het gevolg zijn van het verzetswerk van haar vader, [naam vader van appellante]. Na een daartoe ingesteld onderzoek heeft de Stichting 1940-1945 niet kunnen verklaren dat de vader van appellante heeft behoord tot de deelnemers aan het verzet. In overeenstemming met deze negatieve verzetsverklaring heeft verweerder de aanvraag afgewezen bij besluit van 13 september 2002. Daartoe is overwogen dat van het door appellante geclaimde verzetswerk van haar vader, te weten het als lid van de verzetsgroep onder leiding van Henk Kolkman verlenen van huisvesting aan onderduikers, het verlenen van jodenhulp en het verrichten van B.S.-activiteiten en sabotage geen enkele objectieve bevestiging is verkregen. Verder is overwogen dat wel is komen vast te staan dat de vader van appellante heeft gediend bij de B.S. (van september 1944 tot 14 september 1945 als Sectiecommandant) maar dat dit lidmaatschap onvoldoende is voor een verzetserkenning.
Tegen het besluit van 13 september 2002 is geen bezwaar gemaakt.
1.2. In januari 2004 heeft appellante zich tot verweerder gewend met het verzoek het besluit van 13 september 2002 te herzien. Appellante heeft onder meer gewezen op de verklaring van haar neef [naam neef van appellante], die stelt dat haar vader lid is geweest van een verzetsbeweging en dat hij bij haar vader een keer (eind 1944) een karabijn in huis heeft gezien. De Stichting 1940-1945 heeft een nader onderzoek ingesteld, maar heeft op basis van dat onderzoek de eerder afgegeven negatieve verzetsverklaring gehandhaafd. Bij besluit van 19 oktober 2004 heeft verweerder het verzoek afgewezen op de grond dat door appellante geen relevante nieuwe gegevens zijn ingediend die aanleiding geven het eerdere besluit te herzien. Daarbij is overwogen dat het in huis hebben van een karabijn ontoereikend is voor een verzetskwalificatie, terwijl hieruit evenmin een actief, althans niet tot het niveau van verzet reikend, verzetsdeelnemerschap van de vader kan worden afgeleid. Ook tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.3. Appellante heeft zich in mei 2011 opnieuw tot verweerder gewend met het verzoek om financiële aanspraken op grond van de Wbp. Verweerder heeft die aanvraag aangemerkt als een hernieuwd verzoek om het onder 1.1 genoemde besluit te herzien. Dat verzoek is door verweerder afgewezen bij besluit van 30 augustus 2011. Die afwijzing is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit op de grond dat appellante geen nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld die, als deze destijds bekend zouden zijn geweest, tot een andere beslissing zouden hebben geleid.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Op grond van artikel 42a van de Wbp is verweerder, op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag, bevoegd een door hem gegeven definitief besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal of door appellante feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die aan verweerder bij het nemen van het eerdere besluit niet bekend waren en die dit besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2. Van dergelijke gegevens is de Raad evenals verweerder niet gebleken. Bij het onderhavige herzieningsverzoek en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, heeft appellante in wezen herhaald hetgeen zij ter ondersteuning van haar eerdere herzieningsverzoek had aangevoerd. Ook nu zijn geen gegevens ingebracht waaruit een objectieve bevestiging volgt dat de vader van appellante verzetsactiviteiten heeft verricht.
2.3. Gezien het voorgaande kan het besluit van verweerder om niet tot herziening over te gaan de onder 2.1 omschreven terughoudende toets doorstaan. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) J.T.P. Pot