Uitspraak in het geding tussen
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
Datum uitspraak: 16 mei 2013
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 15 juli 2011, kenmerk BZ01317186 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden door een enkelvoudige kamer op 16 februari 2012. Daar is appellant verschenen en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
Na de zitting heeft de enkelvoudige kamer het onderzoek heropend en dr. H.N. Sno, psychiater, tot deskundige benoemd. Sno heeft appellant onderzocht en rapport uitgebracht van zijn bevindingen. Partijen hebben hierop gereageerd. Nadien heeft de enkelvoudige kamer de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Een nadere zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2013. Ook daar is appellant verschenen en verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is geboren in 1952. In 1995 is hij met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wuv gelijkgesteld met een vervolgde in de zin van die wet. Daarbij is overwogen dat de psychische klachten (en de psychosomatische nek-, schouder- en armklachten) van appellant in overwegende mate in verband staan met de bij zijn ouders door de vervolging ontstane of verergerde ziekten en gebreken. Een dergelijk verband is niet aanvaard ten aanzien van de bij appellant aanwezige hypercholesterolemie, suikerziekte, hart-, pols- en longklachten.
1.2. In februari 2011 heeft appellant verzocht om toekenning van een vergoeding voor zeven dagdelen huishoudelijke hulp per week. Bij besluit van 7 april 2011 heeft verweerder aan appellant een vergoeding toegekend voor een dagdeel huishoudelijke hulp per week. Meer huishoudelijke hulp acht verweerder in verband met de als causaal aanvaarde psychische en psychosomatische klachten niet medisch noodzakelijk. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Verweerder hanteert voor het toekennen van een vergoeding voor huishoudelijke hulp in gevallen zoals dat van appellant de maatstaf dat alleen méér dan één dagdeel van vier uur per week kan worden toegekend indien er beperkingen zijn voor het verrichten van lichte huishoudelijke werkzaamheden op grond van causale somatische klachten of, indien er sprake is van causale psychische klachten, wanneer er sprake is van (zelf)verwaarlozing en/of chaotisch gedrag.
2.2. De Raad heeft aanleiding gezien tot de benoeming van de psychiater Sno als deskundige. Aan hem is niet alleen de vraag voorgelegd of bij appellant sprake is van (zelf)verwaarlozing/chaotisch gedrag, maar ook welke beperkingen appellant ondervindt als gevolg van zijn psychosomatische klachten.
2.3. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gegeven motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De rapportage geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is voldoende inzichtelijk en consistent. De Raad zal dus uitgaan van de bevindingen van Sno en ziet zich gesteld voor de vraag of die bevindingen een uitbreiding van huishoudelijk hulp, zoals genoemd onder 2.1, rechtvaardigen. Die vraag wordt ontkennend beantwoord. Zo concludeert Sno dat bij appellant geen sprake is van chaotisch gedrag/(zelf)verwaarlozing. Hij acht het wel mogelijk dat het subjectief beleefd onvermogen van appellant om voor zichzelf te zorgen bij gebreke van voldoende hulp tot een zelfverwaarlozing zou kunnen leiden, maar dat is een inschatting van een mogelijkerwijs in de toekomst optredende verslechtering die niet van invloed kan zijn op onderhavige aanvraag. Verder komt uit met name de bij het rapport gevoegde functionele mogelijkhedenlijst niet naar voren dat de causale psychosomatische klachten van appellant hem dusdanig beperken dat hij niet in staan kan worden geacht om lichte huishoudelijke werkzaamheden te verrichten.
2.4. Het voorgaande betekent dat de weigering van verweerder om appellant in aanmerking te brengen voor een vergoeding van meer dan één dagdeel huishoudelijke hulp in overeenstemming is met het onder 2.1 beschreven, door de Raad aanvaarde beleid.
2.5.1. Appellant heeft nog aangevoerd het niet juist te vinden dat personen van 70 jaar en ouder ook op grond van niet-causale aandoeningen uitbreiding kunnen krijgen van een dagdeel aan huishoudelijke hulp terwijl dat in zijn geval niet mogelijk is. Een dergelijk onderscheid acht appellant niet gerechtvaardigd.
2.5.2. Op grond van artikel 21a, tweede lid, van de Wuv kunnen - kort gezegd - bepaalde voorzieningen op grond van de artikelen 20 en 21 van de Wuv worden verleend zonder dat het in deze artikelen bedoelde verband is vereist. Ter uitvoering van artikel 21a, tweede lid, van de Wuv is het Besluit vervallen causaliteit en voortzetting voorzieningen wetten voor oorlogsgetroffenen (Stb. 2004, 282) tot stand gekomen. In dit Besluit is onder meer aangegeven dat het vervallen van de eis van causaliteit geldt voor een vergoeding of tegemoetkoming in de kosten van maximaal 4 uur als de Wuv-gerechtigde de leeftijd van 70 jaar heeft bereikt. Blijkens de Nota van Toelichting heeft de wetgever hiervoor gekozen omdat met het ouder worden van de oorlogsgetroffenen de kans op ouderdomsgebreken toeneemt en het daardoor moeilijker wordt om vast te stellen of de noodzaak van de gevraagde voorziening samenhangt met een ziekte die voortvloeit uit de oorlogservaringen dan wel met de ouderdom van een betrokkene. Gelet op deze toelichting is geen sprake van gelijke gevallen en kan van een ongerechtvaardigd onderscheid naar leeftijd niet worden gesproken. De wetgever achtte het (op grotere schaal) laten vervallen van de causaliteitseis een te grote inbreuk op één van de primaire principes waaraan de wetten voor oorlogsgetroffenen hun bestaan ontlenen. Niet kan worden gezegd dat de (materiële) wetgever bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot die keuze heeft kunnen komen.
2.6. Het voorgaande betekent dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra