Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s Gravenhage van 22 december 2008, 08/2039 (aangevallen uitspraak)
de Staatssecretaris van Defensie, thans: de Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak: 16 mei 2013
Namens appellant heeft mr. W.B. Knook hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2011. Voor appellant is mr. Knook verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.J. Geldof-van Doorn.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en A.J.M. Hendrikx, uroloog, benoemd tot deskundige. Hendrikx heeft appellant onderzocht en op 10 september 2011 rapport uitgebracht. Partijen hebben beiden op het rapport gereageerd. De Raad heeft Hendrikx enkele nadere vragen voorgelegd, waarop hij bij brief van 4 juli 2012 heeft geantwoord. De minister heeft daarop nog gereageerd.
Een nadere zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2013. Appellant is verschenen met bijstand van mr. Knook. De minister heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. In verband met een herverdeling van taken is in deze zaak de minister in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de staatssecretaris verstaan.
2. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant is als dienstplichtig militair op 24 januari 1977 getroffen door een schot in de buik. Dit ongeval is aangemerkt als een dienstongeval. Met ingang van 1 december 1978 is appellant ontslagen uit de militaire dienst en is hem een militair invaliditeitspensioen (MIP) toegekend naar een mate van invaliditeit met dienstverband van 20%.
2.2. Bij brief van 5 september 2006 heeft appellant verzocht om verhoging van zijn MIP. Hij is onderworpen aan een militair geneeskundig onderzoek (MGO), waarvan op 23 november 2006 rapport is uitgebracht. Op basis van dit rapport heeft de minister bij besluit van 27 november 2006 geweigerd het MIP te verhogen. Het hiertegen gerichte bezwaar is bij besluit van 7 maart 2008 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
4.1. Appellant heeft aan zijn verzoek om verhoging van het MIP ten grondslag gelegd dat sprake was van een verergering van zijn incontinentie voor urine, die aan de schotverwonding moet worden toegeschreven. Verweerder meent dat de incontinentie het gevolg is van de ziekte van Huntington. Dit is een erfelijke neurologische aandoening, die in 2006 bij appellant is vastgesteld en waarvoor geen dienstverband kan worden aangenomen. De rechtbank was van oordeel dat op grond van het geheel van medische gegevens niet aannemelijk is geworden dat de incontinentieklachten van appellant aan het dienstongeval zijn gerelateerd.
4.2. De door de Raad benoemde deskundige Hendrikx is tot de conclusie gekomen dat vanaf het schietongeval in 1977 doorlopend sprake is geweest van incontinentieproblemen, al zijn deze in wisselende bewoordingen beschreven en niet steeds optimaal gedocumenteerd. Hij acht zeer aannemelijk dat door de ernstige verwonding en de naar aanleiding daarvan verrichte grote ingrepen in het kleine bekken sprake is van een overactieve blaas, waarvan incontinentie één van de symptomen is. Of daarnaast vanaf 2006 ook de ziekte van Huntington een rol speelt is moeilijk vast te stellen, maar weinig waarschijnlijk. Een operatie aan de bloedvaten in 2010 heeft de incontinentie duidelijk doen afnemen. Dit wijst op een door het schietongeval veroorzaakt doorbloedingsprobleem en valt niet te rijmen met het in de tijd voortschrijdende karakter van de ziekte van Huntington. Nader medisch onderzoek wordt door Hendrikx ontraden. Dit zou voor appellant onevenredig belastend zijn en de kans is uiterst gering dat het, na zoveel jaren, een ander licht op de oorzaak van de incontinentie zou kunnen werpen.
4.3. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het door Hendrikx uitgebrachte deskundigenrapport zoals op verzoek van de Raad nader toegelicht geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Voor zover het rapport afwijkt van de opvatting van de door de minister geraadpleegde geneeskundig adviseurs, is dat op zichzelf niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. Er zijn geen specifieke bezwaren naar voren gebracht die een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van de in het rapport neergelegde zienswijze. Voor zover de minister nog steeds een nader medisch onderzoek bepleit, acht de Raad daarvoor geen redelijke grond aanwezig. Hetgeen Hendrikx over het nut en de gevaren van zo'n nader onderzoek heeft opgemerkt, is door de minister op geen enkele wijze weerlegd.
4.4. Het hoger beroep slaagt dus. De opvatting van de minister dat de incontinentie niet aan het schietongeval is toe te schrijven, houdt in rechte geen stand. Daarmee berust het bestreden besluit, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet op een draagkrachtige motivering. Als gevolg daarvan is de minister niet toegekomen aan een verdere beoordeling betreffende onder meer het invaliditeitspercentage. Op basis van een advies van zijn medisch adviseur, de arts L.D. van der Schuur, bepleit appellant voor het totaal van de causale lichamelijke klachten een mate van invaliditeit van 40%. De Raad acht het aangewezen dat de minister daarover uitgaande van causaal verband tussen het schietongeval en de incontinentie alsnog een standpunt inneemt en dit neerlegt in een nieuw besluit. Van mogelijke benadeling van derden is daarbij geen sprake. Aan de minister zal dan ook met toepassing van artikel 21, vijfde lid (oud), van de Beroepswet worden opgedragen het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De Raad zal daarvoor, mede gelet op de noodzaak van nadere medische advisering, een termijn van twee maanden stellen.
5. Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Aangezien de procedure met deze tussenuitspraak nog niet is afgelopen, zal op dit verzoek pas in de einduitspraak worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep draagt de minister op om binnen twee maanden na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit van 7 maart 2008 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra