de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
Datum uitspraak: 16 mei 2013
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 17 januari 2011, kenmerk BZ01280889 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2012. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
De Raad heeft H.S.R. Witte, psychiater te Zeist, benoemd als deskundige en hem bij brief van 3 juli 2012 vragen gesteld. Witte heeft deze vragen in zijn rapport van 23 september 2012 beantwoord. Partijen hebben ieder een schriftelijke reactie op het rapport gegeven.
Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote A. Lettinga-La Faille. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 27 september 2009 verzocht om een toeslag en voorzieningen ingevolge de Wubo. Bij besluit van 30 maart 2010 is deze aanvraag afgewezen, dit vanwege het ontbreken van onder de werking van de Wubo te brengen gebeurtenissen.
1.2. Appellant heeft tegen het besluit van 30 maart 2010 bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit bezwaar deels gegrond verklaard en appellant alsnog erkend als oorlogsgetroffene. Verweerder heeft daartoe aanvaard dat appellant betrokken is geweest bij ongeregeldheden in de Altmanlaan en de aansluitende evacuatie naar het Tjihapitkamp tijdens de Bersiapperiode. De andere door appellant gemelde oorlogservaringen zijn volgens verweerder niet als oorlogsgebeurtenissen in de zin van de Wubo aan te merken. Verweerder heeft verder geoordeeld dat er bij appellant geen sprake is van blijvende invaliditeit als gevolg van het aanvaarde oorlogsgeweld. Het bestreden besluit strekt daarom tot handhaving van de afwijzing van zijn aanvraag.
2. De Raad overweegt het volgende.
2.1. Het door verweerder ingenomen standpunt inzake de invaliditeit van appellant berust op medisch onderzoek, verricht door H.I. Loor, arts. Conclusie uit dit onderzoek is dat appellant lijdt aan een angststoornis, die bestaat uit twee componenten. De eerste berust op de persoonlijkheid en staat niet in causaal verband tot de geverifieerde calamiteit. De angst op grond van het toestandsbeeld is wel causaal te achten. De causale klachten leveren volgens het onderzoeksverslag geringe tot matige beperkingen op in één van de vier aan de American Medical Association (AMA) ontleende rubrieken, te weten rubriek 3 (concentratie, doorzettingsvermogen en tempo).
2.2. De door de Raad tot deskundige benoemde psychiater Witte heeft eveneens geconcludeerd tot een causale stoornis en een niet-causale, persoonsgerelateerde stoornis, zij het dat Witte, anders dan Loor, eerstgenoemde stoornis aanduidt als een lichte post-traumatische stress-stoornis. Witte concludeert eveneens tot beperkingen in, uitsluitend, AMA-rubriek 3.
2.3. Van blijvende psychische invaliditeit in de zin van de Wubo acht verweerder sprake indien de betrokkene beperkingen heeft in minstens twee van de vier rubrieken die de AMA kent, te weten (1) dagelijkse activiteiten, (2) sociaal functioneren, (3) concentratie, doorzettingsvermogen en tempo en (4) aanpassing aan stressvolle omstandigheden. Deze maatstaf is door de Raad in vaste rechtspraak aanvaard.
2.4. De rapportage van Witte bevestigt het standpunt van verweerder dat aan de genoemde maatstaf in dit geval niet is voldaan. De door Witte gebezigde motivering is overtuigend. Zijn rapportage geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Hetgeen door appellant naar voren is gebracht vormt geen reden om de bevindingen van Witte in twijfel te trekken. Uitgaande van die bevindingen, mocht verweerder zich op het standpunt stellen dat van blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo in het geval van appellant geen sprake is.
2.5. Appellant heeft in beroep melding gemaakt van nog niet eerder door hem beschreven herinneringen. Deze hebben betrekking op de periode van de Japanse bezetting. Appellant herinnert zich meermalen door Japanners te zijn meegenomen en heeft het vermoeden geuit dat sprake is geweest van seksueel misbruik. Vooropgesteld moet worden dat de bewuste gebeurtenissen (nog) niet door verweerder zijn geverifieerd. Bij het bestreden besluit, inhoudende de aanvaarding van één gebeurtenis uit de Bersiapperiode en de constatering dat de met deze gebeurtenis samenhangende klachten niet tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo hebben geleid, zijn deze herinneringen niet meegenomen omdat appellant daar toen nog geen mededeling van had gedaan. Hetgeen appellant op dit punt naar voren brengt kan daarom niet leiden tot gegrondverklaring van zijn beroep tegen bedoeld besluit. Dat geldt overigens te meer nu psychiater Witte blijkens zijn rapportage wel met deze herinneringen bekend was en met kennelijke medeneming daarvan tot zijn, met het op dit punt door verweerder ingenomen standpunt overeenkomende, oordeel over de aanwezige beperkingen in slechts één van de vier AMA-rubrieken is gekomen.
3. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra