ECLI:NL:CRVB:2013:CA0288

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
10/3899 WWB, 13/2099 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand aan appellant na vernietiging van eerdere besluiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van bijstand aan appellant, die eerder door het college van burgemeester en wethouders van Almere was afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant op verzoek van het college bankafschriften heeft overgelegd, maar dat het college niet heeft kunnen aantonen dat appellant niet op het opgegeven adres woonde of dat hij niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Gezien het tijdsverloop sinds het bestreden besluit en de relatief korte periode in geding, heeft de Raad besloten dat appellant recht heeft op bijstand voor de periode van 17 maart 2009 tot en met 27 april 2009, en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het eerdere besluit van 10 juli 2009.

De Raad heeft in zijn overwegingen verwezen naar een eerdere tussenuitspraak van 12 juni 2012, waarin een onderscheid werd gemaakt in drie periodes. De Raad heeft geoordeeld dat de aanvraag om bijstand voor de eerste periode terecht was afgewezen, maar dat het college en de rechtbank ten onrechte de aanvraag voor de tweede en derde periode op dezelfde wijze hebben beoordeeld. Het college was opgedragen om een zorgvuldig en volledig onderzoek te verrichten naar de feitelijke woon- en leefsituatie van appellant, maar heeft hieraan niet voldaan. De Raad heeft geconcludeerd dat de gebreken in de eerdere besluitvorming niet zijn hersteld en dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het besluit niet in stand kunnen blijven.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor de derde periode, het beroep tegen het besluit van 10 juli 2009 gegrond verklaard, en bepaald dat appellant recht heeft op algemene bijstand naar de voor hem toepasselijke norm. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant en is het griffierecht vergoed.

Uitspraak

10/3899 WWB, 13/2099 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
7 juni 2010, 09/1447 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak 6 mei 2013.
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 12 juni 2012, LJN BW8682, een tussenuitspraak gedaan. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college op 25 september 2012 een nieuw besluit genomen.
Mr. S. van Andel, advocaat, heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid om namens appellant zijn zienswijze over dit besluit naar voren te brengen en heeft enige nadere stukken in het geding gebracht.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2013. Voor appellant is verschenen mr. Van Andel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Jernberg.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad verwijst voor een uiteenzetting van de feiten naar zijn tussenuitspraak van 12 juni 2012.
2. In de tussenuitspraak heeft de Raad omwille van het toetsingskader een onderscheid gemaakt in drie periodes: de periode van 7 tot en met 27 november 2008 (periode 1), de periode van 28 november 2008 tot en met 16 maart 2009 (periode 2) en de periode van 17 maart 2009 tot en met 27 april 2009 (periode 3). Ten aanzien van periode 1 heeft de Raad geoordeeld dat de aanvraag om bijstand terecht met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is afgewezen. Ten aanzien van periode 2 en 3 hebben het college en de rechtbank eveneens, maar ten onrechte, getoetst aan dezelfde bepaling. Wat betreft periode 2 kan de aangevallen uitspraak worden bevestigd met verbetering van gronden, omdat geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Wat betreft periode 3 is het college opgedragen het geconstateerde gebrek te herstellen. Daarbij is het volgende overwogen:
“(…) Het college zal naar aanleiding van de aanvraag van appellant een zorgvuldig en volledig onderzoek naar diens toenmalige feitelijke woon- en leefsituatie dienen te verrichten. Niet kan worden volstaan met de enkele verwijzing naar het standpunt van appellant dat hij - nog steeds - woont op het adres [adres 1], waarmee appellant volgens het college heeft aangegeven dat geen sprake is van een, ten opzichte van de situatie ten tijde van de intrekking van de bijstand, gewijzigde situatie. Indien het college hetgeen bij het intakegesprek naar voren is gebracht onvoldoende acht, dient het aan te geven welke (nadere) gegevens nog moeten worden verstrekt. Eerst na een volledig onderzoek naar de voor de beoordeling van de aanvraag om bijstand van appellant relevante gegevens dient het college vervolgens een deugdelijk gemotiveerd besluit te nemen. (…)”.
3. Hierop heeft het college het nadere besluit van 25 september 2012 genomen waarbij de afwijzing van de aanvraag, voor zover die ziet op periode 3, is gehandhaafd. Daarbij heeft het college zich, samengevat, op het standpunt gesteld dat appellant aan de hand van de overgelegde bankafschriften en met de door hem afgelegde verklaring niet heeft aangetoond dat hij ten tijde in geding in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4. Aangezien het besluit van 25 september 2012 niet tegemoetkomt aan de bezwaren van appellant merkt de Raad, gelet op de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Awb, het beroep van appellant aan als mede gericht te zijn tegen dat besluit.
5. De Raad stelt allereerst vast dat het college geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de tussenuitspraak. Daarbij is van belang dat eerdere besluitvorming ten aanzien van het tijdvak voorafgaande aan ook de hier in geding zijnde periode 3 (waarover de Raad uitspraak heeft gedaan op 12 juni 2012 , LJN BW8666) was gebaseerd op de onjuiste opgave door appellant van zijn woonadres en dat de opdracht tot nader onderzoek over periode 3 juist op zijn toenmalige feitelijke woon- en leefsituatie was gericht. Nu het college ten aanzien daarvan heeft volstaan met de vaststelling dat een huisbezoek thans niet meer mogelijk is, althans zinledig zou zijn, en voorts heeft verwezen naar de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche ten aanzien van de voorafgaande periode, is niet aan de gegeven opdracht voldaan. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat het feit dat destijds geen huisbezoek is afgelegd ter verificatie van de gestelde woonsituatie voor rekening en risico van het college moet worden gelaten. Voorts kunnen de eerdere onderzoeksbevindingen van de sociale recherche niet als toereikende basis dienen voor het nadere besluit, reeds omdat die onderzoeksresultaten niet zien op periode 3. De conclusie moet dan ook zijn dat de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken met het nadere besluit niet zijn hersteld.
6. De Raad ziet zich thans gesteld voor de vraag welk gevolg hieraan moet worden verbonden ten aanzien van periode 3. Anders dan het college heeft betoogd kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het besluit niet in stand worden gelaten. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant op verzoek van het college de bankafschriften die zien op de hier in geding zijnde periode heeft overgelegd, maar dat het college - ook desgevraagd ter zitting - niet duidelijk heeft kunnen maken dat uit diezelfde bankafschriften blijkt dat appellant niet op het door hem opgegeven adres zou wonen en/of niet zou zijn vast te stellen of, en in hoeverre, appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Gelet hierop, het tijdsverloop sinds het bestreden besluit en de relatief korte periode in geding ziet de Raad aanleiding thans met het oog op de finale beslechting van dit geschil, zelf voorziend te bepalen dat appellant over de te beoordelen periode van 17 maart 2009 tot en met 27 april 2009 bijstand toekomt naar de voor hem toepasselijke norm en dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 10 juli 2009.
7. De Raad komt op grond van wat in de tussenuitspraak en hiervoor is overwogen tot de hieronder vermelde beslissing.
8. Er bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 944,-- in beroep en op € 1.416,-- (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze en 0,5 punt voor bijwonen nadere zitting) in hoger beroep wegens kosten van verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op op de in 2 vermelde periode 3;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 juli 2009 in zoverre gegrond;
- vernietigt het besluit van 10 juli 2009 voor zover dit betrekking heeft op periode 3;
- bepaalt dat appellant over periode 3 algemene bijstand toekomt naar de voor hem toepasselijke norm;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 september 2012 gegrond;
- vernietigt het besluit van 25 september 2012;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.360,--;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.H. Bel en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M. Sahin
HD