12/264 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
30 november 2011, 11/4324 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 15 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Shaaban, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2013. Appellante is verschenen bij gemachtigde mr. L.M. Houweling, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was laatstelijk werkzaam als caissière voor 20 uur per week. In december 2000 is zij volledig uitgevallen vanwege klachten die samenhangen met fibromyalgie en ß-thalassemie. Op grond van deze klachten is appellante met ingang van 31 december 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een herbeoordeling is de WAO-uitkering per 31 oktober 2006 ingetrokken. Daarbij zijn de beperkingen van appellante vastgesteld in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 8 mei 2006. Bij een volgende herbeoordeling per 22 februari 2007 is de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd vastgesteld op minder dan 15%. De bezwaarverzekeringsarts heeft daarbij de beperkingen van appellante, die onveranderd gebleven waren ten opzichte van de FML van 8 mei 2006, vastgelegd in een FML van 18 december 2007. Met deze beperkingen is appellante geschikt geacht voor de functies van productiemedewerker textiel, assistent consultatiebureau en chauffeur bijzonder vervoer, hetgeen uiteindelijk in hoger beroep door de Raad is bevestigd bij uitspraak van 10 augustus 2011, 10/1785.
1.2. Appellante heeft zich op 18 juni 2010 vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving ziek gemeld wegens toegenomen klachten met betrekking tot vermoeidheid, duizeligheid, concentratie, gewrichtspijn, hoofdpijn, nekpijn en urologische klachten. Appellante is in dat verband op 24 augustus 2010 en 14 februari 2011 op het spreekuur van een verzekeringsarts geweest, die - na verkrijging van informatie van de behandelend uroloog, de KNO-arts en de oogarts - de FML van 8 mei 2006 nog steeds van toepassing heeft geacht en appellante daarmee geschikt heeft geacht voor de in 2006 geduide functies. Dienovereenkomstig heeft het Uwv appellante bij besluit van 14 februari 2011 meegedeeld dat zij met ingang van 17 februari 2011 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.3. Het tegen het besluit van 14 februari 2011 gemaakte bezwaar heeft het Uwv - in navolging van de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts, neergelegd in de rapportage van 1 april 2011 - bij besluit van 6 april 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is appellante geschikt geacht voor de in 2006 geduide functie van machinaal metaalbewerker.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij geen redenen gevonden om te oordelen dat het medisch onderzoek onjuist of onzorgvuldig is geweest. Uit de onderzoeken van de verzekeringsartsen zijn naar het oordeel van de rechtbank voldoende gegevens naar voren gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor appellante geldende beperkingen te kunnen komen. De omstandigheid dat de Gemeente Zoetermeer drie uren huishoudelijke hulp per week heeft toegekend maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders, omdat deze beoordeling heeft plaatsgevonden in het kader van een andere wet en met andere criteria dan de onderhavige beoordeling.
3. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat haar beperkingen zijn toegenomen ten opzichte van december 2007.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Zoals de Raad reeds vaker heeft beslist gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
4.2. Het Uwv heeft in dit verband in hoger beroep met juistheid aangegeven dat voor de maatstaf arbeid in het bestreden besluit ten onrechte is uitgegaan van de in 2006 geduide functies en dat uitgegaan dient te worden van (één van) de functies die zijn geduid bij de herbeoordeling per 22 februari 2007.
4.3. Nu eerst in hoger beroep is uitgegaan van de juiste maatstaf arbeid komen het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking.
5. Beoordeeld zal worden of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten kunnen worden.
5.1. Er bestaat geen reden voor twijfel aan de medische onderbouwing van het bestreden besluit. Er is sprake geweest van een zorgvuldig verricht medisch onderzoek waarover op inzichtelijke wijze is gerapporteerd. Er is tevens rekening gehouden met de uitgebreide medische informatie uit de behandelend sector. De bezwaarverzekeringsarts heeft in dit verband in zijn rapportage van 1 april 2011 terecht te kennen gegeven dat hernieuwde opvraag van informatie bij de reumatoloog niet zinvol is nu eerdere reumatologen, en met hen de huisarts, herhaald de diagnose fibromyalgie hebben gesteld. Voorts is recente informatie van de oogarts van 2 december 2010 aanwezig. De bezwaarverzekeringsarts heeft erop gewezen dat in 2006 reeds bekend was dat appellante lijdende was aan fibromyalgie, milde bloedarmoede ten gevolge van ß-halassemie, een cyste in de linkerknieholte en het prikkelbare darmsyndroom en dat hij geen argumenten heeft gevonden om aan te nemen dat genoemde aandoeningen of afwijkingen zijn verergerd. Hij heeft voorts aangegeven dat in de afgelopen jaren de medische problematiek zich heeft uitgebreid met een scala aan klachten en afwijkingen. De resultante van dit scala aan afwijkingen is een afgenomen fysiek-energetische belastbaarheid. Auditieve beperkingen zijn volgens de bezwaarverzekeringsarts niet aan te nemen nu appellante in het dagelijks leven niet klaagt over hinder van slechthorendheid en deze evenmin in het persoonlijk contact is waargenomen. Visuele beperkingen zijn niet aan te nemen aangezien de gemeten gezichtsscherpte goed is en de inperking van haar gezichtsvelden vooralsnog blijkens de informatie van de oogarts van 2 december 2010 een volledig subjectief gegeven is. De fibromyalgie leidt volgens de bezwaarverzekeringsarts - zoals eerder aangenomen - tot een verminderd fysiek inspanningsvermogen, de thalassemie en vitamine B12-deficiëntie geven aanleiding tot een milde anemie, waarvan een mild energiegebrek een logisch uitvloeisel is. Van een afname van de belastbaarheid ten opzichte van 2006 is volgens de bezwaarverzekeringsarts echter geen sprake.
5.2. De bezwaarverzekeringsarts heeft in hoger beroep in zijn rapportage van 22 maart 2012 gemotiveerd te kennen gegeven dat appellante gegeven haar belastbaarheid in staat moet worden geacht de in 2007 geduide functies van productiemedewerker textiel/geen kleding en van assistent consultatiebureau te verrichten. Er bestaat geen aanleiding voor twijfel aan de bevindingen en conclusies van de bezwaarverzekeringsarts. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt dat haar beperkingen zijn toegenomen en dat zij niet in staat is haar arbeid te verrichten niet met nieuwe medische informatie onderbouwd.
6. Uit hetgeen onder 5.1 en 5.2 is overwogen volgt dat het Uwv terecht het ziekengeld heeft beëindigd per 17 februari 2011 en dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
7. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,- wegens kosten aan verleende rechtsbijstand in beroep en op € 874,- wegens kosten aan verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.748,-.
De Centrale Raad van Beroep,
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 april 2011;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante in beroep tot een bedrag van € 874,- en in
hoger beroep tot een bedrag van € 874,- te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.J.T. van den Corput en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2013.
(getekend) Ch. van Voorst