11/3447 Wajong, 11/6959 Wajong
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
29 april 2011, 10/2009 (aangevallen uitspraak 1) en van 21 oktober 2011, 11/1302 (aangevallen uitspraak 2)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 15 mei 2013.
Appellant heeft tegen beide aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2013. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. Ten Brinke.
1.1. Appellant, geboren op [datum] 1957, heeft op 31 december 2009 een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend.
1.2. Bij besluit van 18 mei 2010 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat geweigerd wordt een beslissing te nemen over de aanvraag van appellant. Omdat hij niet is verschenen voor een gesprek met de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige, heeft het Uwv onvoldoende gegevens om vast te stellen of appellant arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 mei 2010 is bij besluit van 13 augustus 2010 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.3. Appellant heeft op 30 juni 2010 een formulier dwangsom bij niet tijdig beslissen ingediend. Bij besluit van 12 augustus 2010 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat geen vergoeding aan hem wordt betaald, omdat de "Melding te late beslissing Uwv" eerst is ontvangen nadat bij het besluit van 18 mei 2010 op de aanvraag van appellant was beslist. Bij besluit van 20 oktober 2010 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 augustus 2010 ongegrond verklaard.
1.4. Bij brief van 12 januari 2011 heeft het Uwv het voormelde besluit van 18 mei 2010 ingetrokken. Bij besluit van (eveneens) 12 januari 2011 is appellant alsnog per 31 december 2008 in aanmerking gebracht voor een Wajong- uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 11 mei 2011 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 januari 2011 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij het standpunt ingenomen dat er geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong.
2.1. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe allereerst vastgesteld dat de beslissing van 18 mei 2010 een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is en dat het doel van de Wet dwangsom bij niet tijdig beslissen is het bestuursorgaan aan te sporen een besluit te nemen. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat, nu op 18 mei 2010 een besluit is genomen en door appellant pas op 30 juni 2010 een formulier “dwangsom bij niet tijdig beslissen” is ingevuld, het Uwv terecht heeft geweigerd een vergoeding toe te kennen. Dat het besluit van 18 mei 2010 niet tijdig is genomen maakt dit niet anders.
2.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen de beslissing op bezwaar van 13 augustus 2010 niet ontvankelijk verklaard en het beroep voor zover gericht tegen de beslissing op bezwaar van 12 januari 2011 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorop gesteld dat het Uwv met de nieuwe beslissing op bezwaar van
12 januari 2011 opnieuw op het bezwaar van appellant gericht tegen het besluit van 18 mei 2011 (de Raad begrijpt 2010) heeft beslist en daarbij niet geheel tegemoet gekomen is aan het bezwaar. Het beroep is derhalve door de rechtbank ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 12 januari 2011. Het Uwv heeft het door appellant op 23 februari 2011 ingediende bezwaarschrift ten onrechte als zodanig behandeld. Het is de rechtbank niet gebleken dat appellant nog belang heeft bij een beoordeling van het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 13 augustus 2010. Met betrekking tot het besluit van 12 januari 2011 is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat appellant niet aannemelijk heeft weten te maken dat hij lichamelijk en geestelijk niet in staat was om eerder een aanvraag voor een Wajong- uitkering te doen en dat er geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong.
3.1. In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellant (samengevat) zijn standpunt herhaald dat de beslissing van 18 mei 2010 geen besluit is en dat derhalve het formulier dwangsom bij niet tijdig beslissen wel op tijd is ingediend.
3.2. In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant, evenals in bezwaar en beroep, (samengevat) aangevoerd dat hij vanwege het nieuwe inzicht in zijn ziekte niet eerder in staat was tot het indienen van een aanvraag om uitkering ingevolge de Wajong.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Met betrekking tot 11/3447 Wajong.
4.1. De Raad stelt zich achter het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank in aangevallen uitspraak 1. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van hetgeen hij in beroep naar voren heeft gebracht, nieuwe gezichtspunten zijn niet aangevoerd.
4.2. Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
Met betrekking tot 11/6959 Wajong.
4.3. Vastgesteld wordt dat het besluit van 18 mei 2010 ziet op een weigering te beslissen op de aanvraag van appellant om een uitkering ingevolge de Wajong. Het besluit van 12 januari 2011 ziet op de toekenning van een Wajong uitkering aan appellant per 31 december 2008. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het besluit van 12 januari 2011 niet kan worden beschouwd als een nieuwe beslissing op bezwaar op het besluit van 18 mei 2010. Ten onrechte heeft de rechtbank toepassing gegeven aan de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb met betrekking tot het besluit van 12 januari 2011 en het bestreden besluit 2 niet in haar beoordeling betrokken. Reeds hierom dient aangevallen uitspraak 2 vernietigd te worden. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad beslissen op het ingestelde beroep.
4.4. Het geschil tussen partijen betreft de vraag of zich ten aanzien van appellant een bijzonder geval voordoet als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong op grond waarvan het Uwv in redelijkheid had moeten afwijken van de in dit artikellid neergelegde regel dat een uitkering niet eerder kan ingaan dan één jaar voor de datum van aanvraag. Blijkens vaste rechtspraak van de Raad is sprake van een bijzonder geval als hier bedoeld, indien de betrokken verzekerde ter zake van een verlate aanvraag redelijkerwijs gesproken niet kan worden geacht in verzuim te zijn geweest. Dit zal onder meer het geval zijn wanneer die verzekerde om medische en/of psychische redenen kennelijk niet in staat is geweest eerder een aanvraag in te dienen terwijl tevens geen beroep kon worden gedaan op personen in de directe omgeving van de verzekerde, of indien de verzekerde eerst op een later tijdstip duidelijk zicht had op de ernst van de aandoeningen en de gevolgen daarvan voor zijn arbeidsongeschiktheid.
4.5. De Raad heeft onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat zich ten aanzien van appellant in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag van 31 december 2009 een situatie heeft voorgedaan als hiervoor bedoeld. Op het aanvraagformulier heeft appellant als reden voor het niet tijdig indienen van de aanvraag vermeld: “nieuw inzicht in mijn ziekte”. Ter toelichting heeft appellant aangevoerd dat hij jarenlang een verkeerde dosering medicijnen heeft gekregen waardoor hij functioneert op het niveau van een twaalfjarige. Daardoor was appellant niet in staat om een Wajong-uitkering aan te vragen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant brieven overgelegd van het Gemeenschappelijk Administratiekantoor gedateerd 22 januari 1990, van de internist dr. T. Tjabbes, gedateerd 19 februari 1990, van prof. J.H.P. Wilson, internist, van 11 juli 1990 en van internist-endicrinoloog dr. H.W. de Valk van 9 april 2010. Uit deze stukken kan niet worden afgeleid dat op enig moment sprake was van een nieuw inzicht in de ziekte van appellant, op grond waarvan hij eerder niet in staat is geweest een aanvraag in te dienen.
4.6. De Raad is voorts van oordeel dat appellant ook geacht moet worden feitelijk in staat te zijn geweest tot het doen van een eerdere aanvraag. Er zijn geen medische gegevens voorhanden op grond waarvan aangenomen zou dienen te worden dat appellant als gevolg van zijn aandoening bij voortduring buiten staat is geweest tot adequate behartiging van de eigen belangen, waaronder in dit verband met name moet worden begrepen het aanvragen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Hierbij komt ook betekenis toe aan het gegeven dat appellant eerder een AAW-uitkering heeft aangevraagd, meerdere jaren in arbeid werkzaam is geweest en dat hij in 1991 in staat is geweest een bijstandsuitkering aan te vragen.
4.7. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat appellant redelijkerwijs niet in verzuim is geweest ten aanzien van het eerder (kunnen) doen van een aanvraag tot toekenning van een uitkering op grond van de Wajong. Het Uwv heeft in bestreden besluit 2 met juistheid beslist dat geen sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Wajong.
4.8. Gelet op hetgeen in 4.3 tot en met 4.7 is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Het verzoek tot vergoeding van schade, bestaande uit wettelijke rente, dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- vernietigt aangevallen uitspraak 2;
- verklaart het beroep tegen aangevallen besluit 2 ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.J.T. van den Corput en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2013.
(getekend) Ch. van Voorst