11/3043 TW, 11/6087 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 april 2011, 10/2152 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 15 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.M. Boot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 26 april 2011 heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2013. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.
1.1. Appellant ontvangt sinds juni 1981 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.2. Bij besluit van 10 september 2008 heeft het Uwv appellant met ingang van 12 augustus 2008 een toeslag op grond van de Toeslagenwet toegekend.
1.3. Bij besluit van 12 februari 2009 heeft het Uwv, beslissend op appellants bezwaar, appellant alsnog met ingang van 13 oktober 2008 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend.
1.4. Bij besluit van 5 november 2009 heeft het Uwv de toeslag over de periode van 13 oktober 2008 tot 1 november 2009 ingetrokken, omdat het totale inkomen vanaf 13 oktober 2008 hoger is dan het minimumloon. Bij besluit van 16 november 2009 heeft het Uwv de terugvordering die uit voornoemde intrekking voortvloeit vastgesteld op (totaal) € 5.926,07 (bruto).
1.5. Bij besluit van 9 november 2009 heeft het Uwv de toeslag van appellant met ingang van 12 augustus 2008 tot 13 oktober 2008 verlaagd, omdat appellants inkomen in die periode in verband met inkomsten uit arbeid boven het minimumloon is uitgekomen. Bij besluit van 9 december 2009 heeft het Uwv de terugvordering die uit voornoemde verlaging voortvloeit vastgesteld op € 178,87.
1.6. Bij besluit van 12 april 2010 (bestreden besluit I) heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten van 5 november 2009, 9 november 2009 alsmede 16 november 2009 ongegrond verklaard en de bezwaren tegen het besluit van 9 december 2009 niet-ontvankelijk verklaard.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak bestreden besluit I vernietigd voor zover daarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 december 2009 niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft het beroep in zoverre gegrond verklaard. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard.
2.2. Aan de ongegrondverklaring van het beroep ligt, voor zover van belang, de overweging ten grondslag dat blijkens een notitie van een op 8 februari 2010 gevoerd telefoongesprek, namens appellant te kennen is gegeven dat een hoorzitting niet nodig is, zodat het Uwv van het houden van een hoorzitting mocht afzien. De rechtbank heeft voorts geen aanknopingspunten aangetroffen om het standpunt van het Uwv met betrekking tot de verlaging van de toeslag over de periode van 12 augustus 2008 tot 13 oktober 2008 voor onjuist te houden. De rechtbank is niet gebleken van dringende redenen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover deze strekt tot de ongegrondverklaring van zijn beroep tegen bestreden besluit I. In dat licht heeft appellant aangevoerd dat de neveninkomsten die het Uwv aanleiding hebben gegeven tot verlaging van de toeslag over de periode van 12 augustus 2008 tot 13 oktober 2008 geen zuivere inkomsten waren. Het Uwv heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de kosten voor het verwerven van dat inkomen. Daarnaast betwist appellant dat hij ervan heeft afgezien om te worden gehoord. Ten slotte heeft appellant naar voren gebracht dat het Uwv geen acht heeft geslagen op zijn persoonlijke problematiek.
4. Het Uwv heeft bij besluit van 26 april 2011 (bestreden besluit II), ter uitvoering van de aangevallen uitspraak en opnieuw beslissend op appellants bezwaren, zijn besluit van 9 december 2009 gehandhaafd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Op het aanvraagformulier voor een toeslag, gedagtekend 20 augustus 2008, heeft appellant vermeld dat zijn (andere) inkomsten gemiddeld € 200,- per maand waren. Bij de herberekening van de toeslag over de periode van 12 augustus 2008 tot 13 oktober 2008 is het Uwv hier dan ook van uitgegaan. Appellant heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat deze inkomstenopgave onjuist is dan wel inclusief onkostenvergoeding.
5.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het Uwv van het houden van een hoorzitting mocht afzien, omdat uit de telefoonnotitie naar aanleiding van een gesprek op 8 februari 2010 volgt dat namens appellant nadrukkelijk afstand is gedaan van de mogelijkheid om zijn bezwaren mondeling toe te lichten. De blote stelling dat hiervan geen sprake is, leidt niet tot een ander oordeel.
5.3. De rechtbank heeft eveneens met juistheid overwogen dat niet is gebleken van dringende redenen. Appellant heeft weliswaar gewezen op zijn persoonlijke problematiek, maar daarmee is nog niet aannemelijk gemaakt dat de intrekking (en de daaraan verwante terugvordering) alsmede de verlaging van de toeslag voor hem tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen heeft geleid.
5.4. Uit de overwegingen 5.1 tot en met 5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover zij is aangevochten.
6.1. Aangezien het Uwv met bestreden besluit II niet (volledig) tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant, zal de Raad dit besluit, op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, bij de beoordeling betrekken.
6.2. Appellant heeft te kennen gegeven dat, zolang er geen duidelijkheid bestaat over de wijze waarop het Uwv het terugvorderingsbedrag op € 178,87 heeft vastgesteld, ervan wordt uitgegaan dat dit bedrag onjuist is. In bestreden besluit II heeft het Uwv uiteengezet hoe de hoogte van de terugvordering is vastgesteld. Van een onjuiste vaststelling is niet gebleken.
6.3. Van dringende redenen die het Uwv zouden nopen om af te zien van de terugvordering is evenmin gebleken. De Raad verwijst naar overweging 5.3.
6.4. Uit de overwegingen 6.1 tot en met 6.3 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond dient te worden verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en C.C.W. Lange en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden