ECLI:NL:CRVB:2013:CA0189

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-2610 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor geduide functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 mei 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die geen recht op een WIA-uitkering werd toegekend. De zaak betreft een geschil over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die lijdt aan recidiverende urineweginfecties. De bezwaarverzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante in staat is om een werkplek in de nabijheid van een toilet te hebben, maar heeft geen noodzaak gezien om de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) aan te passen. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat de onderzoeken van de verzekeringsartsen zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat de vastgestelde beperkingen juist zijn. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen onvoldoende zijn gewaardeerd en dat de geduide functies niet passend zijn. De Raad heeft echter geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante in staat is de geduide functies te vervullen, waaronder productiemedewerker industrie en boekhouder. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van medische en arbeidskundige rapportages in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid voor functies.

Uitspraak

11/2610 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 24 maart 2011, 10/1110 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 15 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. van Deuzen, advocaat, hoger beroep ingesteld, vergezeld van een brief van de behandelend uroloog van appellante.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, vergezeld van een verzekeringsgeneeskundig alsmede een arbeidskundig rapport.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Deuzen. Het Uwv was niet vertegenwoordigd.
OVERWEGINGEN
1.1. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 4 november 2009 vastgesteld dat appellante met ingang van 2 november 2009 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per laatstgenoemde datum minder dan 35% is.
1.2. Bij besluit van 31 maart 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 november 2009 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat zij geen aanleiding heeft gezien om te oordelen dat de onderzoeken van de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onvolledig zijn geweest. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde beperkingen. Omdat appellante geen (medische) stukken heeft overgelegd waarmee zij haar stelling kan onderbouwen dat haar beperkingen onvoldoende worden gewaardeerd, heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank overwogen dat voldoende is gemotiveerd dat de geduide functies voor appellante geschikt zijn.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat met haar beperkingen in onvoldoende mate rekening is gehouden. Voorts heeft appellante de geschiktheid van de geduide functies gemotiveerd bestreden en heeft zij zich op het standpunt gesteld dat het door haar in Sri Lanka gevolgde en afgeronde basisonderwijs niet te vergelijken is met het voor de uitoefening van de geduide functies gevraagde VMBO-niveau. Appellante heeft verzocht om vergoeding van de door haar geleden schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit uitgebreid beargumenteerd waarom zij geen aanleiding heeft gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van dat besluit. Appellante heeft dit oordeel van de rechtbank, onder verwijzing naar in hoger beroep ingebrachte informatie van de haar behandelende uroloog, aangevochten. In zijn brief van 12 mei 2011 heeft de uroloog melding gemaakt van recidiverende urineweginfecties. In reactie hierop, welke is neergelegd in het verzekeringsgeneeskundig rapport van 20 juni 2011, heeft de bezwaarverzekeringsarts (alsnog) geoordeeld dat appellante is aangewezen op een werkplek in de nabijheid van een toilet. Voor de noodzaak tot het (verder) bijstellen van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 15 oktober 2009 heeft de bezwaarverzekeringsarts in de informatie van de uroloog evenwel geen aanknopingspunten aangetroffen. Dit standpunt wordt onderschreven. Voor een andersluidend oordeel over de medische grondslag van het bestreden besluit dan dat van de rechtbank bestaat, gelet op de voorhanden medische informatie, geen aanleiding.
4.2.1. Appellante heeft betwist dat de haar voorgehouden functies, die ten grondslag zijn gelegd aan de arbeidsongeschiktheidsschatting, voor haar passend zijn. Zo volgt uit het frequente bezoek van het toilet - appellante heeft laatstelijk te kennen gegeven dat dit 15 á 20 keer per dag is - reeds dat zij niet in staat is om op een normale wijze in het vrije bedrijfsleven te werken.
4.2.2. In het arbeidskundig rapport van 3 oktober 2011 is gemotiveerd dat appellante in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies maximaal 50 tot 70 meter behoeft af te leggen alvorens zij een toilet bereikt. Voor het verkrijgen van deze informatie is de bezwaararbeidsdeskundige te rade gegaan bij de arbeidskundig analisten. Er bestaat geen aanleiding om de juistheid van deze gegevens in twijfel te trekken. Vervolgens is de bezwaararbeidsdeskundige in overleg getreden met de bezwaarverzekeringsarts over de vraag of appellante in staat kan worden geacht de zojuist bedoelde afstand naar het toilet af te leggen. In het arbeidskundig rapport van 20 november 2012 heeft de bezwaararbeidsdeskundige, na overleg met de bezwaarverzekeringsarts, gemotiveerd dat appellante in staat wordt geacht om een kwartier achtereen met een normale loopsnelheid van 5 kilometer per uur te lopen. Dit komt overeen met ongeveer 83 meter per minuut, hetgeen betekent dat appellante in staat is om binnen een minuut het toilet te bereiken. In het verzekeringsgeneeskundig rapport van 10 december 2012 heeft de bezwaarverzekeringsarts nogmaals uiteengezet dat er bij appellante geen afwijkingen bekend zijn ten aanzien van de darmen, bekkenbodemspieren, sluitspieren en bewegingsapparaat, zodat er geen medische redenen zijn op grond waarvan appellante niet in staat moet worden geacht om met normale loopsnelheid tijdig het toilet te bereiken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanleiding gezien om het zorgvuldig tot stand gekomen standpunt van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige in dit verband voor onjuist te houden.
4.2.3. Ter zake het opleidingsniveau is in de arbeidskundige rapporten van 30 oktober 2009 en 20 juni 2011 gemotiveerd waarom het door appellante in Sri Lanka over een periode van tien jaar gevolgde en afgeronde basisonderwijs, het zogenoemde O(rdinary)/L(evel), gelijk kan worden gesteld aan het VMBO-niveau. De bezwaararbeidsdeskundige heeft te kennen gegeven dat na het O/L-onderwijs de mogelijkheid bestaat om twee tot drie jaar A(dvanced)/L(evel)-onderwijs te volgen, hetgeen toegang geeft tot de toelatingsexamens voor het HBO of voor de universiteit. Het eindniveau van het O/L-onderwijs (het moment waarop de leerling 16 jaar oud is) is daarmee te vergelijken met VMBO-niveau en het A/L-onderwijs is te vergelijken met HAVO/VWO-niveau. Voor twijfel aan de juistheid van dit standpunt van de bezwaararbeidsdeskundige heeft de Raad geen aanknopingspunten aangetroffen. De Raad ziet, mede gelet op het gegeven dat appellante al jaren in Nederland woont en hier werkzaam is geweest, geen reden om in het door appellante gevolgde onderwijs een belemmering te zien voor het vervullen van de geduide functies.
4.2.4. Het ter zitting naar voren gebrachte standpunt dat in één van de geduide functies niet slechts VMBO-niveau wordt verlangd maar enkele jaren VMBO behoeft reeds geen bespreking omdat het om een reservefunctie gaat welke niet aan de schatting ten grondslag is gelegd.
4.3. Appellante heeft verder aangevoerd dat in de arbeidsdeskundige rapportages geen aandacht is besteed aan het aspect dat het van belang is dat appellante niet op hoogte werkt. In het arbeidskundig rapport van 21 juni 2011 is in dit verband met juistheid uiteengezet dat in geen van de geduide functies op hoogte wordt gewerkt.
4.4. Volgens appellante is ten slotte niet gebleken dat de arbeidsdeskundige overleg heeft gevoerd met de verzekeringsarts met betrekking tot het belastbaarheidsaspect ‘Gebogen werken’, terwijl dit in het licht van de andere aspecten waarbij een signalering is verschenen wel het geval is. Anders dan appellante meent, blijkt uit de bijlagen bij het arbeidskundig rapport van 30 oktober 2009, waaronder het op 28 oktober 2009 opgemaakte formulier ‘Overleg VA-AD’, dat hierover wel contact is geweest.
4.5. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellante, uitgaande van de juistheid van de FML van 15 oktober 2009, in staat is de haar voorgehouden functies, te weten productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), boekhouder (SBC-code 315040) en wikkelaar (SBC-code 267050) te vervullen.
4.6. Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Mitsdien wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en C.C.W. Lange en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) D.E.P.M. Bary
GdJ