Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
17 februari 2012, 11/5278 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 8 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2013. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 16 augustus 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 27 september 2011 recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het dagloon waarnaar de WIA-uitkering wordt berekend is vastgesteld op € 13,29.
1.2. Het Uwv heeft bij besluit op bezwaar van 30 september 2011 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 augustus 2011 gegrond verklaard en daarbij aan appellante alsnog een IVA-uitkering toegekend. Het bezwaar van appellante tegen de hoogte van het dagloon heeft niet tot aanpassing hiervan geleid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante, gericht tegen de hoogte van het dagloon, ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante in het refertejaar minder loon heeft uitbetaald gekregen dan waarop zij recht had. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat appellante onvoldoende actie heeft ondernomen om haar loon betaald te krijgen, zodat het door de werkgever ten onrechte niet uitbetaalde loon wel vorderbaar was maar niet gezegd kan worden dat dit tevens niet-inbaar was. Hierdoor is niet voldaan aan de uitzonderingsbepaling van artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit).
3. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat zij op de momenten dat haar werkgever haar geen werk aanbood, hem steeds heeft laten weten dat zij een arbeidsovereenkomst had voor tien uur per week en dus recht had op loondoorbetaling. Gelet op de weigerachtige houding van de werkgever is zij akkoord gegaan met het beëindigen van de arbeidsovereenkomst, waarbij is overeengekomen dat de werkgever het achterstallige loon nog zou betalen. De werkgever heeft zich hier niet aan gehouden. Appellante heeft afgezien van het instellen van een loonvordering bij de kantonrechter gelet op de kosten hiervan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Zoals uit artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 2, eerste lid, van het Besluit blijkt, is uitgangspunt bij de vaststelling van het dagloon waarnaar een uitkering op grond van de Wet WIA wordt berekend, het loon dat de verzekerde volgens opgave van zijn werkgever in het refertejaar daadwerkelijk heeft genoten. Het vierde lid van artikel 2 van het Besluit maakt hierop een uitzondering in die zin dat onder loon mede wordt begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Het gaat hierbij om situaties waarin recht op loon bestaat, maar dat loon (nog) niet inbaar is omdat bij de werkgever de wil of het betalingsvermogen ontbreekt om het loon op verzoek van de verzekerde uit te betalen.
4.2. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 23 maart 2012, LJN BV9859) is voor toepassing van artikel 2, vierde lid, van het Besluit, niet eerst plaats indien een loonvorderingsprocedure is gestart bij de kantonrechter. Voldoende is dat een belanghebbende aantoont dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever heeft gemaand het vorderbare loon aan hem uit te keren. Tussen partijen is niet in geschil dat de werkgever aan appellante over de maanden september tot en met november 2008 en februari 2009, nog loon aan appellante verschuldigd is en dat dit loon in het refertejaar (1 september 2008 tot en met 31 augustus 2009) vorderbaar is. In geschil is of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat dit loon niet tevens niet-inbaar is.
4.3. Appellante heeft vanaf december 2003 gewerkt bij [naam werkgever] voor tien uur per week. Er is een geschil ontstaan tussen appellante en haar werkgever omdat de werkgever haar vanaf september 2008 minder of geen werk aanbood en haar bij het ontbreken van werkaanbod geen loon uitbetaalde. Appellante heeft haar werkgever meermalen schriftelijk aangemaand tot nakoming van de arbeidsovereenkomst en tot uitbetaling aan haar van het overeengekomen loon. De werkgever is hierin nalatig gebleven. Bij vaststellingsovereenkomst van 28 juli 2009 is zij met haar werkgever overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 augustus 2009 met wederzijds goedvinden wordt beëindigd. Artikel 2 van deze vaststellingsovereenkomst luidt: “Tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst eindigt zal het loon van de werknemer, te weten EURO 8,66 (excl. vakantiegeld) per uur op basis van 10 uur per week, op de gebruikelijke wijze worden uitbetaald, inclusief vakantiegeld”. De werkgever is echter niet overgegaan tot het betalen van het achterstallige loon over de maanden september tot en met november 2008 en februari 2009. Dit betekent dat de werkgever zich niet heeft gehouden aan artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst. Ter zitting heeft appellante hierover gezegd dat zij nog telefonisch contact heeft gehad met degene die namens de werkgever over de vaststellingsovereenkomst met haar heeft onderhandeld maar dat van de kant van de werkgever is aangegeven dat hij dit achterstallige loon niet zou uitbetalen.
4.4. Appellante heeft weliswaar gedurende de looptijd van de arbeidsovereenkomst haar werkgever meermalen gemaand het vorderbare loon aan haar uit te betalen, maar zij heeft met haar werkgever een vaststellingsovereenkomst gesloten, op grond waarvan de werkgever gehouden is haar het loon over voornoemde maanden uit te betalen. Dit betekent dat op dat moment de werkgever bereid was tot betaling over te gaan, zodat niet van niet-inbaarheid kan worden gesproken. De formulering van artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst is immers niet voor meerderlei uitleg vatbaar en geeft de werkgever geen enkele ruimte om niet tot loonbetaling over te gaan. De vaststellingsovereenkomst bevat geen termijn waarbinnen de werkgever tot betaling moest overgaan, terwijl appellante haar werkgever ook niet heeft gemaand tot betaling over te gaan.
4.5. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.J. Govaers en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2013.