ECLI:NL:CRVB:2013:CA0077

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-4638 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een vervolguitkering op basis van de Wet WIA en de geschiktheid van voorgehouden functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Middelburg. De appellant, A. te B., had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem een vervolguitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om de conclusies van de verzekeringsartsen te betwijfelen.

Appellant stelde in hoger beroep dat zijn cognitieve beperkingen onvoldoende waren onderkend en verwees naar een medisch verslag van bedrijfsarts J. Stavast. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het bestreden besluit berustte op een zorgvuldig onderzoek. De verzekeringsarts had tijdens het spreekuur geen tekenen van cognitieve beperkingen geconstateerd en de rapporten van de medisch adviseur M.N.G. Ooms boden geen steun voor de stelling van appellant dat zijn beperkingen waren onderschat.

De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden had besloten geen aanvullend neuropsychologisch onderzoek te laten uitvoeren, aangezien er geen objectieve aanwijzingen waren voor cognitieve beperkingen. De rechtbank werd gevolgd in haar oordeel dat de voorgehouden functies niet ongeschikt waren voor appellant. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/4638 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van
30 juni 2011, 10/1077 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 3 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.W. van Voorst Vader, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Voorst Vader. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 9 april 2010 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 10 februari 2010 een vervolguitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2. Bij besluit van 25 november 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv, beslissend op appellants bezwaar, vastgesteld dat appellants mate van arbeidsongeschiktheid per 10 februari 2010 45,07% bedraagt als gevolg van een wijziging van het maatmanloon. Appellant is daarom per laatstgenoemde datum ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. Om die reden is appellants bezwaar gegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig en uitgebreid is geweest. In hetgeen door appellant is aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de conclusies van de verzekeringsartsen voor onjuist te houden. De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat de bezwaararbeidsdeskundige gemotiveerd heeft aangegeven dat appellants belastbaarheid in de hem voorgehouden functies niet wordt overschreden. In hetgeen appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen argumenten aangetroffen voor het oordeel dat die functies voor appellant niet geschikt zijn.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.1. Appellant heeft gesteld dat zijn beperkingen op cognitief vlak onvoldoende zijn onderkend. In dit verband heeft appellant gewezen op het medisch verslag van bedrijfsarts J. Stavast van 9 november 2007 waaruit blijkt dat in 2006 een neuropsychologisch onderzoek heeft plaatsgevonden waarbij cognitieve beperkingen werden waargenomen. Hoewel klinisch psycholoog P.J.M. Mangnus blijkens zijn brief van 4 december 2008 aan de behandelende neuroloog heeft geconcludeerd dat uit het in november 2007 verrichte neuropsychologisch onderzoek geen conclusies kunnen worden getrokken en de verzekeringsarts tijdens het spreekuur geen tekenen van concentratie- of geheugenverlies heeft geconstateerd, heeft de door appellant ingeschakelde medisch adviseur M.N.G. Ooms, verzekeringsarts, gesteld dat cognitieve stoornissen onopgemerkt kunnen blijven bij een spreekuurcontact en dat er voldoende aanwijzingen zijn om het bestaan van cognitieve stoornissen aan te nemen.
3.2. Appellant meent dat, gezien zijn relaas en zijn dagverhaal, het feit dat cognitieve beperkingen zeer wel het gevolg kunnen zijn van een hem overkomen auto-ongeval, de informatie van de bedrijfsarts Stavast, de omstandigheid dat de begonnen revalidatie in 2006 en 2007 tot tweemaal toe moest worden gestaakt, het feit dat het neuropsychologisch onderzoek in november 2007 niet tot relevante conclusies heeft geleid, alsmede de onderbouwde visie van medisch adviseur Ooms dat niet alle cognitieve beperkingen tijdens een spreekuur geconstateerd kunnen worden, het noodzakelijk was voor het Uwv om nader onderzoek te verrichten. Dit dient volgens appellant uit oogpunt van zorgvuldigheid alsnog plaats te vinden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De rechtbank heeft eveneens met juistheid overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de conclusies van de verzekeringsartsen onjuist zijn. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
4.2.1. Appellant is door de verzekeringsarts op het spreekuur gezien. De verzekeringsarts heeft tijdens het spreekuur geen tekenen van concentratie- of geheugenverlies geconstateerd. Uit de brief van klinisch psycholoog Mangnus van 4 december 2008 blijkt voorts dat diagnostische uitspraken op basis van de resultaten van het in november 2007 uitgevoerde neuropsychologisch onderzoek niet kunnen worden gedaan. Hier staat tegenover het medisch verslag van bedrijfsarts Stavast van 9 november 2007 waaruit blijkt dat in 2006 een neuropsychologisch onderzoek heeft plaatsgevonden waarbij cognitieve beperkingen werden waargenomen. Omdat het onderzoeksverslag zelf niet in het dossier aanwezig is en de onderzoeksdatum ligt voor het onderzoek door Mangnus en ver voor de datum in geding van 10 februari 2010, biedt de enkele opmerking in het medisch verslag van Stavast geen steun aan appellants stelling dat zijn beperkingen op cognitief vlak onvoldoende zijn onderkend.
4.2.2. De rapporten van Ooms van 13 oktober 2010 en 12 januari 2011 bieden evenmin steun aan appellants opvatting dat zijn cognitieve beperkingen zijn onderschat. Hiervoor wordt doorslaggevend geacht dat Ooms appellant niet zelf heeft onderzocht. Daardoor zijn de door hem getrokken conclusies slechts gebaseerd op de door appellant aangegeven klachten zoals die uit het onderliggende dossier naar voren komen.
4.3. Anders dan appellant meent, heeft het Uwv op goede gronden ervan afgezien om een neuropsychologisch onderzoek te initiëren. Niet alleen bieden de aanwezige medische gegevens geen (geobjectiveerde) aanknopingspunten voor de aanwezigheid van cognitieve beperkingen bij appellant, evenmin heeft de verzekeringsarts tijdens het spreekuur concentratie- of geheugenverlies waargenomen.
4.4. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat niet is gebleken dat de appellant voorgehouden functies (in medisch opzicht) ongeschikt zijn.
4.5. Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en E.J. Govaers en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2013.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D. Heeremans
JvC