ECLI:NL:CRVB:2013:CA0065

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-609 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens inkomsten uit kamerverhuur en onduidelijkheid over recht op bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. De appellant, A. te B., had een aanvraag voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar deze was door het college van burgemeester en wethouders van Oldambt afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant niet voldoende informatie had verstrekt over zijn inkomsten uit kamerverhuur, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De appellant had zich op 10 november 2008 gemeld voor bijstand en op 28 november 2008 een aanvraag ingediend met als beoogde ingangsdatum 1 november 2008. Het college had de aanvraag afgewezen op 30 januari 2009, omdat appellant niet had voldaan aan zijn verplichting om inlichtingen te verstrekken. In bezwaar had appellant alsnog gegevens overgelegd, maar het college handhaafde zijn eerdere besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de appellant in de maanden november en december 2008 inkomsten uit verhuur had ontvangen die hoger waren dan de voor hem geldende bijstandsnorm. De Raad concludeerde dat appellant beschikte over deze inkomsten en dat hij daarom geen recht op bijstand had. Voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 januari 2009 kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld, omdat appellant niet alle gevraagde gegevens had verstrekt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit voorzitter J.P.M. Zeijen en de leden J.F. Bandringa en E.C.R. Schut, in aanwezigheid van griffier M. Sahin. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 14 mei 2013.

Uitspraak

11/609 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
10 december 2010, 10/373 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Oldambt (college)
Datum uitspraak 14 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van der Veen.
OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant heeft zich op 10 november 2008 gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft vervolgens op 28 november 2008 een aanvraag ingediend met als beoogde ingangsdatum 1 november 2008.
1.2. Bij brief van 12 december 2008, aangevuld bij brief van 24 december 2008, is appellant gevraagd uiterlijk 12 januari 2009 diverse, nader aangeduide bescheiden over te leggen. In reactie op dit verzoek heeft appellant enkele van de gevraagde gegevens overgelegd.
1.3. Bij besluit van 30 januari 2009 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet heeft voldaan aan zijn verplichting om inlichtingen te verstrekken, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4. In bezwaar heeft appellant alsnog verscheidene gegevens, waaronder zijn bankafschriften over de periode tot en met december 2008, overgelegd. Naar aanleiding van deze gegevens heeft het college bij besluit van 2 maart 2010 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 30 januari 2009 ongegrond verklaard en het besluit van 30 januari 2009 gehandhaafd, deels op andere gronden. Hiertoe heeft het college overwogen dat appellant in de maanden november 2008 en december 2008 geen recht op bijstand heeft omdat hij, gelet op de hoogte van de ontvangen huurinkomsten, beschikte over middelen die hoger zijn dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 januari 2009 kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld, aangezien appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt over de inkomsten uit verhuur van woonruimte in deze periode.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft hij aangevoerd dat hij ten aanzien van zijn inkomens- en vermogenssituatie volledig aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan, dat zijn inkomsten vanaf 1 november 2008, rekening houdend met de eigenaarslasten, negatief zijn en dat hij vanaf dat moment in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De te beoordelen periode betreft in dit geval de periode van 1 november 2008 tot en met 30 januari 2009.
4.2. Niet in geding is dat appellant in de te boordelen periode eigenaar was van vier panden in Groningen, dat hij kamers in deze panden verhuurde en inkomsten uit verhuur ontving. Voorts was sprake van onderverhuur van een woning in Groningen.
4.3. Op grond van artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt onder inkomen onder meer begrepen inkomsten uit verhuur.
4.4. Niet in geschil is dat appellant in de maand november 2008 een bedrag van € 2.820,-- en in de maand december 2008 een bedrag van € 1.956,-- aan huuropbrengsten heeft ontvangen. Appellant kan redelijkerwijs beschikken - in de zin van artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de WWB - over deze huuropbrengsten. De term beschikken dient zo te worden uitgelegd, dat hij ziet op de mogelijkheid van een belanghebbende om de bezitting feitelijk te kunnen aanwenden teneinde in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Vaststaat dat de huuropbrengsten op bankrekeningen van appellant werden gestort, over welke rekeningen hij vrijelijk kon beschikken. Niet gebleken is van enige beperking ten aanzien van de beschikkingsmacht over deze gelden. Het feit dat appellant verplicht is om eigenaarslasten van de woningen te betalen, maakt dit niet anders. De Raad verwijst naar zijn uitspraken van 19 juni 2012, LJN BW9170, en 22 januari 2013, LJN BY9337. Dit betekent dat appellant in de maanden november 2008 en december 2008 beschikte over inkomsten boven de voor hem geldende bijstandsnorm, zodat geen recht op bijstand bestond.
4.5. Wat betreft de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 januari 2009 kan op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting eveneens worden geconcludeerd dat appellant inkomsten genoot uit kamerverhuur en dat hij vrijelijk over deze inkomsten kon beschikken. De hoogte van de inkomsten uit verhuur kan echter - wegens het ontbreken van huurovereenkomsten, alsmede de bankafschriften over deze periode - niet worden vastgesteld. Door niet alle gevraagde gegevens te verstrekken is appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB in het kader van zijn aanvraag om bijstand in onvoldoende mate nagekomen. Als gevolg hiervan kan niet worden vastgesteld of appellant in de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 januari 2009 verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11 van de WWB.
4.6. Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en J.F. Bandringa en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Sahin
IJ