ECLI:NL:CRVB:2013:CA0061

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-3665 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schuldige nalatigheid bij premiebetaling AOW en overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 12 mei 2011. Appellant, vertegenwoordigd door mr. K.U.J. Hopman, had hoger beroep ingesteld tegen de besluiten van de Sociale verzekeringsbank (Svb) van 5 mei 2008, waarin hij 100% schuldig nalatig was verklaard voor het niet betalen van de AOW-premies over de jaren 2000 en 2001. De Raad oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase volledig aan de Svb moet worden toegerekend. De Raad stelde vast dat de totale procedure bijna vijf jaar had geduurd, terwijl de redelijke termijn in dit geval niet meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De Raad oordeelde dat de Svb aansprakelijk was voor de immateriële schade die appellant had geleden door deze overschrijding, en stelde deze schade vast op € 1.000,-. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, verklaarde het beroep tegen de bestreden besluiten gegrond en vernietigde die besluiten, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel in stand blijven. Tevens werd de Svb veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 874,- en het griffierecht van in totaal € 153,-. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van bestuursorganen in gevallen van overschrijding van de redelijke termijn en de gevolgen daarvan voor de betrokken partijen.

Uitspraak

11/3665 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 12 mei 2011, 10/3028 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak 8 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens hem heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, de gronden van het hoger beroep aangevoerd.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2013. Appellant is daarbij verschenen bij mr. K.U.J. Hopman. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluiten van 5 mei 2008 heeft de Svb appellant 100% schuldig nalatig verklaard de over 2000 en 2001 voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) verschuldigde premie te betalen.
1.2. Bij besluiten van 23 november 2010 (bestreden besluiten) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 5 mei 2008 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar artikel 18 en artikel 18a van de Wet financiering volksverzekeringen (Wfv).
3. In hoger beroep heeft appellant evenals in beroep, in essentie op dezelfde gronden, gesteld dat hem niet kan worden toegerekend dat de over 2000 en 2001 verschuldigde premies voor de AOW niet zijn betaald, aangezien hem hiervan subjectief geen verwijt zou zijn te maken.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant genoegzaam besproken en toereikend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel berust. In artikel 18a van de Wfv is bepaald dat het beroep tegen het schuldig nalatig stellen niet gegrond kan zijn op het verweer dat de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Indien appellant van mening is dat de Belastingdienst een fout heeft gemaakt, dan dient hij zich tot de Belastingdienst te wenden en niet tot de Svb. Ook voor zover appellant heeft gesteld dat hem voor de toepassing van de Wfv niet kan worden toegerekend dat de over 2000 en 2001 verschuldigde premies voor de AOW niet zijn betaald, omdat hem daarvan geen subjectief verwijt valt te maken, strandt zijn betoog. Uit de strafrechtelijke veroordeling van appellant ter zake van het niet of niet juist of niet volledig nakomen van zijn plicht tot het voeren van een deugdelijke loonadministratie en het doen van opgaven aan de Belastingdienst, kan immers worden afgeleid dat appellant ook voor de toepassing van de Wfv een subjectief verwijt valt te maken.
5. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de bestreden besluiten inhoudelijk juist zijn.
6.1. Appellant heeft in hoger beroep verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.2. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 22 mei 2009 (LJN BI6194) is de Raad van oordeel dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een herhaalde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee de behandelingsduur is overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat (het ministerie van Veiligheid en Justitie). Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door de Svb op 21 mei 2008 van het eerste bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn bijna vijf jaar verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve met bijna een jaar overschreden. De Raad stelt vast dat de eerste behandeling door de rechtbank niet meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. De behandeling van het tweede beroep door de rechtbank en het daarop volgende hoger beroep vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op
2 december 2010 tot de datum van deze uitspraak hebben tezamen minder dan drie en een half jaar geduurd, zodat ook in de tweede rechterlijke fase geen sprake is van een te lange behandelingsduur. De overschrijding van de redelijke termijn moet derhalve aan de Svb worden toegerekend. De door appellant geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van twee maal € 500,-, dat is € 1.000,-.
6.3. Uit het voorgaande vloeit voort dat de Raad - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep gegrond zal verklaren, de bestreden besluiten zal vernietigen en de Svb zal veroordelen tot een schadevergoeding van € 1.000,-. Omdat de bestreden besluiten inhoudelijk juist zijn, zullen de rechtsgevolgen van die besluiten in stand worden gelaten.
7. De Raad ziet aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 874,- voor in hoger beroep beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag dient aan de griffier van de Raad te worden betaald, aangezien ten behoeve van appellant een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten gegrond en vernietigt die besluiten;
-bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel in stand blijven;
-veroordeelt de Svb tot vergoeding aan appellant van de schade tot een bedrag van € 1.000,-;
-veroordeelt de Svb in de kosten van appellant tot een bedrag van € 874,-, te betalen aan de
griffier van de Raad;
-bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2013.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) G.J. van Gendt
GdJ