ECLI:NL:CRVB:2013:CA0039
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering herziening van AOW-pensioen op basis van onvoldoende bewijs van ingezetenschap en verzekeringsperioden
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om het AOW-pensioen van appellant te herzien. Appellant had verzocht om herziening van zijn AOW-pensioen, omdat hij meende dat hij gedurende langere periodes in Nederland had gewoond en gewerkt dan de Svb had vastgesteld. De Svb had in een eerder besluit vastgesteld dat appellant niet verzekerd was geweest van 1 januari 1957 tot en met 13 september 1964, van 1 oktober 1966 tot en met 9 juni 1969 en van 30 september 1969 tot en met 3 januari 2005. Appellant heeft echter geen nieuwe gegevens aangedragen die zijn stelling onderbouwen.
De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad overwoog dat appellant geen bewijs had geleverd voor zijn claim dat hij in de genoemde periodes in Nederland woonachtig was. De Raad benadrukte dat bij de beoordeling van verzoeken om herziening van besluiten, vooral in het geval van duuraanspraken, een onderscheid moet worden gemaakt tussen het verleden en de toekomst. Voor de periode voorafgaand aan het verzoek om herziening is het van belang of er sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om het eerdere besluit van de Svb te herzien, omdat appellant niet had aangetoond dat hij in de relevante periodes in Nederland verzekerd was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend. De uitspraak werd gedaan door M.M. van der Kade, met G.J. van Gendt als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 8 mei 2013.