ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9833

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/364 AOW t/m 11/368 AOW + 11/373 AOW t/m 11/376 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor niet-betaalde AOW-premies door failliete ondernemers in de horeca

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van de Sociale verzekeringsbank (Svb) betreffende de niet-betaalde AOW-premies door twee appellanten, die als zelfstandig ondernemers in de horeca werkzaam waren. De appellanten, die op 17 mei 2006 failliet zijn verklaard, hebben in de jaren 2000, 2001, 2003, 2004 en 2005 geen AOW-premies betaald. De Svb heeft vastgesteld dat appellant 1 schuldig nalatig is in het betalen van deze premies, terwijl appellant 2 schuldig nalatig is voor de jaren 2002 tot en met 2005. De Raad oordeelt dat het niet betalen van de premies appellanten kan worden verweten, ondanks hun faillissement. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat appellanten beschikbare middelen hebben aangewend voor investeringen in plaats van het reserveren van gelden voor de premieschulden. De Raad benadrukt dat de keuze om beschikbare middelen te investeren en geen reserveringen te maken voor de premieschuld voor rekening en risico van de appellanten komt. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de omstandigheden niet de conclusie rechtvaardigen dat het niet betalen van de premie appellanten niet kan worden verweten. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak en stelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het niet betalen van de premies rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank wordt bekrachtigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/364 AOW t/m 11/368 AOW
11/373 AOW t/m 11/376 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Hertogenbosch van
2 december 2010, 10/2573 t/m 2577 en 10/2578 t/m 2581 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[Appellant 1] te [woonplaats] (appellant 1)
[Appellant 2] te [woonplaats] (appellant 2)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak 8 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. drs. A.E.T.M. van de Camp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2013. Appellanten zijn niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal en mr. P.C.A. Buskens.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellanten zijn als zelfstandig ondernemer werkzaam geweest in de horeca. Appellanten zijn op 17 mei 2006 failliet verklaard. De faillissementen zijn op 13 juni 2006 bekrachtigd door het gerechtshof 's-Hertogenbosch. Bij besluiten van 20 april 2009, 5 mei 2009 en 11 mei 2009 heeft de Svb vastgesteld dat appellant 1 schuldig nalatig is premie ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) te betalen over de jaren 2000, 2001, 2003, 2004 en 2005. Bij besluiten van 20 april 2009 en 8 mei 2009 is vastgesteld dat appellant 2 schuldig nalatig is premie ingevolge de AOW te betalen over de jaren 2002, 2003, 2004 en 2005.
1.2. De bezwaren van appellanten tegen deze besluiten zijn bij besluiten van 5 november 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken zijn de beroepen van appellanten tegen deze besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de feiten en omstandigheden niet de conclusie rechtvaardigen dat het niet betalen van de premie appellanten niet kan worden verweten. Het niet betalen van de premie komt voor rekening en risico van appellanten, ook als dit een gevolg is van de investeringen van appellanten in de horecasector. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen aanknopingspunten om aan te nemen dat bijzondere omstandigheden die niet tot het gebruikelijke ondernemersrisico behoren, tot de faillissementen hebben geleid.
3.1. Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat het niet betalen van de premie hen niet kan worden verweten. De faillissementen zijn niet het gevolg van slechte ondernemersbeslissingen, maar van de algehele slechte financiële situatie in de horeca. Appellanten zijn in de financiële problemen gekomen door de algehele (financiële) malaise en teruglopende bestedingen van klanten. De door appellanten genomen risico's waren noodzakelijk.
3.2. De Svb heeft het standpunt ingenomen dat geen sprake is van omstandigheden op grond waarvan het niet betalen van de premie appellanten niet kan worden verweten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het oordeel van de rechtbank is juist. Gelet op de voorliggende feiten en omstandigheden kan niet worden gezegd dat het niet betalen van de premie appellanten niet kan worden verweten. Daarbij is van belang dat - in overeenstemming met het beleid van de Svb - een faillissement in beginsel een omstandigheid is die kan wijzen op het ontbreken van verwijtbaarheid van de zijde van de betrokkene. Onder omstandigheden kan het achterwege blijven van de premiebetaling de betrokkene niettemin verwijtbaar zijn.
4.2. In dit geval is verwijtbaar dat premiebetaling achterwege is gebleven. Appellanten hebben immers de beschikbare gelden - afkomstig uit inkomsten of vermogen - aangewend voor het plegen van investeringen of voor andere doeleinden, zonder gelden te reserveren voor het voldoen van de premieschulden. Daarbij is van belang - hetgeen de Svb heeft aangevoerd en door appellanten niet is betwist - dat moet worden aangenomen dat appellanten in de betreffende premiejaren inkomsten hebben genoten uit hun onderneming(en), gelet op het feit dat de belastingaanslagen niet ambtshalve maar op aangifte zijn vastgesteld, dan wel de aanslagen in bezwaar zijn herzien. De keuze om de beschikbare gelden te investeren en geen reserveringen te maken voor het voldoen van de premieschuld komt voor rekening en risico van appellanten. Hetgeen appellanten hebben betoogd over de algehele financiële situatie in de horeca leidt niet tot een ander oordeel.
5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2013.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) G.J. van Gendt
CVG