ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9704

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/6341 WWB + 11/6342 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellante, A. te B., hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, die haar beroep tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Roermond ongegrond verklaarde. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) van 3 maart 1999 tot en met 8 juli 2008 en vanaf 1 oktober 2008. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college terecht de bijstand had ingetrokken en de gemaakte kosten had teruggevorderd, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van haar inkomsten uit de handel in speelgoed.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat zij recht had op bijstand, omdat zij geen deugdelijke administratie had overlegd die haar inkomsten uit de handel in speelgoed kon onderbouwen. De Raad stelde vast dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, indien niet kan worden vastgesteld of de betrokkene in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Appellante had niet kunnen aantonen dat zij, indien zij aan haar verplichtingen had voldaan, recht op bijstand zou hebben gehad.

De uitspraak werd gedaan door W.F. Claessens, met M. Sahin als griffier, en vond plaats op 7 mei 2013. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

11/6341 WWB, 11/6342 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 21 september 2011, 11/364 en 11/365 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
Datum uitspraak 7 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.J.W. Weekers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2013. Voor appellante is verschenen mr. Weekers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.P.A. Dassen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving over de periode van 3 maart 1999 tot en met 8 juli 2008 en vanaf
1 oktober 2008 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een onderzoek naar voertuigenbezit, waaruit is gebleken dat in de periode van 9 februari 2001 tot en met 15 april 2010 23 kentekens op naam van appellante hebben gestaan, heeft de Sociale Recherche Roermond (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, financieel onderzoek gedaan aan de hand van afschriften van de bankrekening van appellante en appellante op 14 april 2010 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van de sociale recherche van 17 mei 2010. De sociale recherche heeft geconcludeerd dat appellante vanaf januari 2004 inkomsten heeft ontvangen uit handel in speelgoed.
1.3. Bij besluit van 7 juni 2010, voor zover van belang, heeft het college de algemene en bijzondere bijstand van appellante over de maanden januari en februari 2004, de periode van 1 april 2004 tot en met 31 december 2007, de maanden maart en oktober 2008 en over de maanden juni, augustus en september 2009 ingetrokken. Het college heeft aan dit besluit, samengevat en voor zover van belang, het volgende ten grondslag gelegd. Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen mededeling te doen van haar inkomsten uit handel in speelgoed en van de veelvuldige kasstortingen op haar bankrekening. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4. Bij besluit van 8 juli 2010 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de onder 1.3 genoemde periodes tot een bedrag van in totaal € 70.897,36 van appellante teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 28 januari 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 juni 2010 ongegrond verklaard. Bij afzonderlijk besluit van 28 januari 2011 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 juli 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld aan de hand van de met de handel in speelgoed verband houdende bijschrijvingen en kasstortingen die op de bij het college bekende bankafschriften zijn vermeld. Subsidiair heeft appellante aangevoerd dat het recht op bijstand in ieder geval kan worden vastgesteld over de maanden waarin geen contante stortingen op haar bankrekening hebben plaatsgevonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet in geschil is dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door over de perioden hier in geding geen melding te maken van haar inkomsten uit handel in speelgoed.
4.2. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.3. Appellante is hierin niet geslaagd. Zij heeft de omvang van haar inkomsten niet aannemelijk gemaakt. De bijschrijvingen op haar bankrekening die zien op de handel van speelgoed via internet tezamen met de kasstortingen op deze bankrekening zijn daarvoor niet toereikend. Appellante heeft tegenover de sociale recherche verklaard dat zij niet alleen via internet speelgoed heeft verkocht, maar ook vanuit huis en, ter verklaring van de kasstortingen, dat zij het contante geld dat zij uit de thuisverkoop ontving vervolgens per kas op haar bankrekening stortte. Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft appellante verklaard dat alle kasstortingen op haar bankrekening betrekking hebben op haar handel in speelgoed, maar appellante heeft dit niet aan de hand van een deugdelijke administratie of boekhouding aannemelijk gemaakt. Uit de bankafschriften kan dan ook niet worden opgemaakt dat alle daarop zichtbare bijschrijvingen die met de internethandel in speelgoed verband houden tezamen met de kasstortingen een volledig beeld geven van de door appellante met haar handel in speelgoed verworven inkomsten.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2013.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M. Sahin
HD