11/7229 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
Datum uitspraak 2 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 3 november 2011, kenmerk BZ01336909 (bestreden besluit). Dit besluit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. C. Lamphen, advocaat. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
1.1. Appellant, geboren in 1954, is in 1993 gelijkgesteld met een vervolgde met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wuv. Daarbij is aanvaard dat de psychische klachten van appellant in overwegende mate in verband staan met de bij zijn vader door vervolging ontstane ziekten en gebreken. Aan appellant zijn een periodieke uitkering en diverse voorzieningen op grond van de Wuv toegekend.
1.2. In februari 2011 heeft appellant een aanvraag ingediend om vergoeding van escortservice. Daarbij heeft hij erop gewezen dat zijn behandelend arts-seksuoloog gebruikmaking van escortservice ondersteunt. Bij besluit van 27 april 2011 is deze aanvraag afgewezen. Het bezwaar daartegen is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat escortservice niet kan worden aangemerkt als een medische behandeling en dat voor gebruikmaking van escortservice geen medische noodzaak kan worden vastgesteld.
2. In beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat door verweerder ten onrechte is aangenomen dat voor escortservice geen medische noodzaak bestaat. Daarbij heeft hij onder meer verwezen naar een verklaring van zijn behandelend arts-seksuoloog W. Shadmanfar van 12 januari 2012. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat hem een tegemoetkoming had moeten worden verleend op grond van artikel 21 van de Wuv.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Artikel 20, eerste lid, van de Wuv bepaalt dat indien de vervolgde wegens ziekten of gebreken, welke door of in verband met de vervolging zijn ontstaan of verergerd, geneeskundige behandeling en verpleging behoeft, de daaraan verbonden ten laste van de vervolgde blijvende noodzakelijke kosten, alsmede de daarmee direct verband houdende extra kosten voor noodzakelijke voorzieningen, volledig worden vergoed, tenzij het derde lid van toepassing is.
3.2. Artikel 21, eerste lid, van de Wuv bepaalt dat in de ten laste van de vervolgde blijvende kosten van voorzieningen verband houdende met ziekten en gebreken als bedoeld in artikel 20, welke voorzieningen strekken tot verbetering van diens levensomstandigheden, een tegemoetkoming kan worden verleend.
3.3. Niet in geschil is dat escortservice niet als een reguliere medische behandeling kan worden aangemerkt. Evenmin kan worden vastgesteld dat hier sprake is van een alternatieve therapie die voor vergoeding in aanmerking komt op grond van het door verweerder terzake gevoerde beleid, welke beleid is beschreven in de uitspraak van de Raad van 1 december 2011, LJN BU7221. De escortservice waarvan appellant gebruik maakt, wordt niet verleend door een als zodanig werkzame therapeut met als oogmerk het geven van een behandeling of therapie. Het enkele feit dat de behandelend arts-seksuoloog van appellant gebruikmaking van escortservice heeft geadviseerd, maakt dit niet anders. Verweerder heeft dan ook terecht geweigerd om de kosten van de escortservice met toepassing van artikel 20 van de Wuv voor vergoeding in aanmerking te brengen.
3.4. Ook het door appellant gedane beroep op artikel 21 van de Wuv treft geen doel. Verweerder voert als beleid dat onder bepaalde voorwaarden een tegemoetkoming wordt verleend voor kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer (DMV). Het begrip DMV wordt door verweerder ruim opgevat en omvat onder meer het onderhouden van sociale contacten alsmede ontspanning en recreatie. Appellant is niet voor een dergelijke tegemoetkoming in aanmerking gebracht, omdat de aan hem verleende tegemoetkomingen in de kosten van sociaal vervoer, extra vakantie en telefoonkosten tezamen meer bedragen dan het normbedrag van een DMV-voorziening. Volgens appellant vallen de kosten van escortservice niet onder het begrip DMV en had verweerder hem daarin een afzonderlijke tegemoetkoming moeten verlenen. Het beleid van verweerder voorziet niet in een dergelijke afzonderlijke tegemoetkoming. Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht leidt niet tot het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van zijn beleid had moeten afwijken.
3.5. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en R. Kooper en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2013.
(getekend) B.J. van de Griend