11/5457 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
10 augustus 2011, 10/5929 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak 2 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.M. Klerks hoger beroep ingesteld. Nadien heeft
mr. K. ten Broek zich als opvolgend gemachtigde gesteld en de gronden van het hoger beroep ingediend.
Namens het college heeft mr. P.W.H.M. Willems, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ten Broek. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.L. Venneman en mr. M.A. Schneider.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is op 1 september 2001 in dienst getreden van de gemeente 's-Gravenhage. Met ingang van 1 januari 2003 is zij in vaste dienst aangesteld in de functie van bijstandsmedewerker bij de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten (SZW). Appellante was vanaf 19 september 2005 werkzaam als bijstandsconsulent bij de Haagse Panden Brigade (HPB), voor het project ‘Intensivering handhaving fysieke veiligheid’.
1.2. Naar aanleiding van een op 16 december 2009 ontvangen melding bij de Vertrouwenspersoon Integriteit van de dienst SZW, heeft de integriteitcoördinator een onderzoek verricht naar niet-functionele inzagen van appellante in persoonsvertrouwelijke gegevensbestanden. De integriteitcoördinator heeft geconcludeerd dat appellante een groot aantal niet-functionele inzagen heeft gepleegd in persoonsvertrouwelijke gegevensbestanden en dat zij daarmee is doorgegaan ook nadat zij is aangesproken op dit gedrag. De bevindingen van de integriteitcoördinator zijn neergelegd in een rapport van 23 februari 2010.
1.3. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft het college aan appellante bij besluit van 29 maart 2010 primair de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd wegens zeer ernstig plichtsverzuim en subsidiair ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor de door haar vervulde functie, anders dan door ziekte of gebrek. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 juli 2010 (bestreden besluit). Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante tenminste 33 niet-functionele inzagen heeft verricht in persoonsvertrouwelijke gegevensbestanden.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het strafontslag onevenredig is, onder meer omdat zij geen gewaarschuwd mens was en voorts omdat er een cultuur van niet-functionele raadplegingen bestond.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vast staat dat appellante 33 niet-functionele raadplegingen heeft verricht en dat dit als plichtsverzuim moet worden opgevat, omdat dit onmiskenbaar strijdig is met de voor een ambtenaar geldende eisen van integriteit.
4.2. Het betoog van appellante dat zij van de geldende gedragsregels niet of niet in toereikende mate op de hoogte is gesteld, slaagt niet. Het college heeft op 1 april 2008 een gedragscode ingevoerd, waarin is vastgelegd dat de ambtenaar functioneel dient om te gaan met gevoelige informatie en de privacy van cliënten dient te respecteren. Deze gedragscode is bekend gemaakt op het intranet van de ambtelijke organisatie. Appellante heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij vanaf haar werkplek bij de HPB geen inzage had in deze gedragscode. Voorts heeft appellante tijdens de hoorzitting op 5 juli 2010 erkend dat zij kennis had genomen van de flyers over het integriteitsbeleid, die in 2009 door het college zijn uitgedeeld aan de ambtenaren. Overigens had appellante ook los van enige voorlichting door haar werkgever moeten begrijpen dat zij de grenzen van het toelaatbare overschreed.
4.3. Appellante is voldoende gewaarschuwd. Uit het door haar ondertekende verslag van het functioneringsgesprek van 8 juli 2008 blijkt dat in dat gesprek het onderdeel integriteit uitdrukkelijk aan de orde is gekomen. Appellante is voorgehouden dat zij geen zaken bij haar werk dient te betrekken die haar privéleven betreffen. Ook is appellante in dat gesprek duidelijk gemaakt dat onjuist verkregen informatie achteraf leidt tot het onderuit halen van het beoogde resultaat. Voorts blijkt uit het rapport van de integriteitcoördinator dat appellante medio 2009 is aangesproken op een niet-functionele raadpleging van gegevens van een collega die op dat moment in een Blijf-van-mijn-lijfhuis verbleef. Appellante heeft tijdens de hoorzitting op 5 juli 2010 bevestigd dat zij is aangesproken naar aanleiding van een incident over het zoeken naar informatie over een collega. Of appellante daarbij persoonlijk dan wel als onderdeel van een groep of afdeling is aangesproken, doet niet ter zake. Appellante was gewaarschuwd en diende aan deze waarschuwing consequenties te verbinden voor haar eigen gedrag.
4.4. De verwijzing van appellante naar de cultuur binnen haar afdeling kan haar ook niet baten. Allereerst niet omdat appellante een eigen verantwoordelijkheid heeft voor het omgaan met vertrouwelijke gegevens. Bovendien is uit de gedingstukken, waaronder berichten op intranet over integriteit, en het verhandelde ter zitting gebleken dat het college nadrukkelijk te kennen heeft gegeven dat zorgvuldig moet worden omgegaan met vertrouwelijke persoonsgegevens.
Dat bij leidinggevenden die zich aan een enkele niet-functionele raadpleging schuldig hebben gemaakt, is volstaan met een lichtere straf dan appellante, betekent niet dat de straf van appellante daardoor onevenredig is.
4.5. De aard en ernst van het plichtsverzuim rechtvaardigt de opgelegde straf. Appellante heeft door haar handelwijze het vertrouwen dat haar werkgever in haar moet kunnen stellen ernstig geschaad. Daarbij is betrokken dat het niet bij een enkele raadpleging is gebleven, maar dat appellante zich op ruime schaal schuldig maakte aan dit gedrag. De subsidiaire ontslaggrond behoeft daarom geen bespreking meer. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en J.N.A. Bootsma en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2013.