11/3657 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen en Uitkeringsraad (verweerder)
In verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), is in deze zaak de Pensioen en Uitkeringsraad als bedoeld in deze wet in de plaats getreden van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR). Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de voormalige Raadskamer WUV van de PUR.
Namens appellante heeft mr. A. Bierenbroodspot, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 16 mei 2011, kenmerk BZ01262594 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940 1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bierenbroodspot. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berkel.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is in 1949 geboren. Zij behoort tot de zogenoemde tweede generatie. Haar moeder en grootmoeder van moederszijde waren erkend als vervolgde in de zin van de Wuv. Bij besluit van 19 december 1991, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 september 1992 (verzonden op 15 september 1992), heeft verweerder geweigerd appellante met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wuv met de vervolgde gelijk te stellen. Daartoe is overwogen dat haar psychische klachten niet in overwegende mate en haar gynaecologische klachten in het geheel niet in verband staan met de vervolging van de moeder. Het hiertegen gerichte beroep is door de Raad bij uitspraak van 2 december 1993, WUV 1992/323, ongegrond verklaard.
1.2. Bij brief van 16 juni 2010 heeft appellante verzocht om herziening van de onder 1.1 genoemde besluiten. Bij besluit van 9 november 2010, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Met ingang van 15 juli 1994 is artikel 3, tweede lid, van de Wuv ingrijpend gewijzigd. Sindsdien staat gelijkstelling met de vervolgde alleen nog open voor personen die tijdens de oorlogsjaren 1940 1945 in omstandigheden verkeerden die met vervolging overeenkomst vertonen. Appellante is na de oorlog geboren en behoort daarom niet tot die groep van personen.
2.2. De wetswijziging staat er niet aan in de weg dat verweerder aanvragen van na de oorlog geborenen, die op of na 15 juli 1994 worden ingediend en ertoe strekken voordien genomen besluiten tot afwijzing van een verzoek om gelijkstelling te herzien, in behandeling neemt en op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wuv beoordeelt. Verweerster voert het beleid dat, gegeven de sluiting van de Wuv voor de tweede generatie, alleen dan aanleiding bestaat om tot herziening over te gaan als er bij het besluit waarvan herziening wordt verzocht een aperte, verweerder verwijtbare, fout is gemaakt. Dit beleid gaat het gegeven wettelijke kader niet te buiten en is niet onredelijk (CRvB 25 maart 2010, LJN BL9774).
2.3. Het besluit van 7 september 1992, waarbij de afwijzing van het oorspronkelijke verzoek om gelijkstelling is gehandhaafd, was in hoofdzaak gebaseerd op een rapport van de psychiater B. Hoek van juli 1992. Uit dit rapport komt naar voren dat de grootmoeder een belangrijke rol heeft gespeeld in de opvoeding en ontwikkeling van appellante. Evenals de moeder, was ook de grootmoeder door de oorlog getraumatiseerd. Er was sprake van een symbiotische band tussen de moeder en de grootmoeder, met appellante als speelbal tussen deze twee vrouwen, die beiden de volledige en onvoorwaardelijke liefde van het kind opeisten. De bij appellante aanwezige psychopathologie is in belangrijke mate het gevolg van deze situatie. Er zijn echter ook redenen te vinden voor de problematische ontwikkeling en jeugdgeschiedenis van appellante die buiten de oorlog liggen. Waarschijnlijk is de grootmoeder reeds vóór de oorlog getraumatiseerd geraakt door haar opvoeding in een weeshuis. Wel hebben de oorlogstrauma's bij de grootmoeder de al aanwezige psychopathologie binnen het systeemgeheel in de hand gewerkt, aldus Hoek.
2.4. In zijn uitspraak van 2 december 1993 heeft de Raad geoordeeld dat de beschikbare medische gegevens, in het bijzonder het rapport van Hoek, voldoende grondslag boden voor het standpunt van verweerder dat de psychische klachten van appellante niet in overwegende maar hooguit in belangrijke mate met de vervolging van de moeder in verband staan. Daarmee was niet voldaan aan de norm die voor gelijkstelling van personen van de tweede generatie werd gehanteerd.
2.5. In hetgeen appellante ter ondersteuning van haar verzoek om herziening naar voren heeft gebracht, ziet de Raad geen grond voor een ander oordeel, laat staan voor het oordeel dat verweerder in 1991-1992 een aperte, verwijtbare fout heeft gemaakt. Het door appellante overgelegde rapport van de psychiater D.J. de Levita van 14 juni 2010 behelst geen feiten die een nieuw licht op de zaak zouden kunnen werpen. De Levita bevestigt tot op grote hoogte de analyse van Hoek en verbindt daaraan in wezen slechts een andere waardering. Hij beschouwt het als een juridische spitsvondigheid dat een niet causaal deel van de psychische klachten van de grootmoeder de duidelijk aanwezige transgenerationele mechanismen buiten werking zou kunnen stellen. Daarmee gaat hij er echter aan voorbij dat de grootmoeder in dit geval niet de plaats van (één van) de ouders heeft ingenomen. Reeds daarom kan de directe dan wel indirecte invloed van de trauma's van de grootmoeder op de psychische gesteldheid van appellante niet tot gelijkstelling leiden. Anders dan appellante betoogt, wordt hiermee aan de erkenning van de grootmoeder als vervolgde niets afgedaan. Terecht heeft verweerder, in navolging van zijn geneeskundig adviseurs, de psychische problematiek van de grootmoeder op één lijn gesteld met de vele andere belastende factoren (life events) die, naast de vervolgingsgevolgen van de moeder, aan de psychische klachten van appellante hebben bijgedragen.
2.6. Het verzoek om herziening is dus op goede gronden afgewezen. De daartegen aangevoerde beroepsgronden treffen geen doel.
3. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1. Het betreft hier een procedure in twee instanties, te weten bezwaar en beroep (in eerste en enige aanleg). In zaken zoals deze is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties naar het oordeel van de Raad in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee-en-een-half jaar in beslag heeft genomen (CRvB 9 april 2009, LJN BI2179).
3.2. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 17 november 2010 tot aan de datum van deze uitspraak zijn nog geen twee-en-een-half jaar verstreken. Er zijn geen aanknopingspunten naar voren gekomen om een kortere termijn aan te houden. De redelijke termijn is dus niet overschreden. Voor de gevraagde schadevergoeding bestaat geen grond.
4. De slotsom luidt dat het beroep ongegrond zal worden verklaard en dat het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en R. Kooper en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2013.
(getekend) B.J. van de Griend