ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9459

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-4986 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum verhoging militair invaliditeitspensioen na knieklachten

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van de verhoging van het militair invaliditeitspensioen (MIP) van betrokkene, die als dienstplichtig soldaat in 1974 zijn rechter knie blesseerde. Betrokkene heeft in 2008 verzocht om verhoging van zijn MIP, omdat zijn knieklachten waren verergerd. De Centrale Raad van Beroep heeft de herbeoordeling van 23 juni 2009 als een voortgezet onderzoek op verzoek aangemerkt, wat betekent dat de verhoging met terugwerkende kracht tot 14 mei 2008 kan worden toegekend, de datum waarop een knieprothese werd geplaatst. De rechtbank had eerder de bestreden besluiten van de Minister van Defensie vernietigd en de ingangsdatum van de verhoging vastgesteld op 8 november 2007 tot 14 mei 2008 op 30%, en van 14 mei 2008 tot 16 december 2008 op 40%. De Raad bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de invaliditeit van betrokkene feitelijk van 30 naar 40% is toegenomen door de plaatsing van de knieprothese. De Raad oordeelt dat de herbeoordeling niet als een ambtshalve heronderzoek kan worden aangemerkt, maar als een heronderzoek op verzoek, waardoor de verhoging met terugwerkende kracht kan ingaan. Appellant wordt veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 944,-.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Gerectificeerde uitspraak 11/4986 MPW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's‑Gravenhage van 17 augustus 2011, 10/3745 en 10/3772 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Defensie (appellant)
[A. te B.] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. W.B. Knook een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.R.C. Adang. Betrokkene is verschenen met bijstand van mr. Knook.

OVERWEGINGEN

1.
In verband met een herverdeling van taken is appellant in deze zaak in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van appellant, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de staatssecretaris verstaan.
2.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1.
Betrokkene was dienstplichtig soldaat. Op 27 augustus 1974 heeft hij bij een sprong uit een militair voertuig zijn rechter knie geblesseerd. Bij Koninklijk besluit van 17 oktober 1977 is hem een militair invaliditeitspensioen (MIP) toegekend naar een mate van invaliditeit met dienstverband van 10%. Met ingang van 14 september 2004 is de mate van invaliditeit vastgesteld op 20%.
2.2.
Op 8 november 2007 is betrokkene voor zijn werk uitgevallen met knieklachten. Op 6 december 2007 heeft hij verzocht om verhoging van zijn MIP. Daartoe heeft hij gesteld dat de pijn in zijn knie is verergerd en dat bij onderzoek in het ziekenhuis is gebleken dat de knie is versleten. Naar aanleiding van dit verzoek is een sociaal medisch onderzoek (SMO) ingesteld, waarvan op 29 april 2008 rapport is uitgebracht. Blijkens dit rapport had inmiddels in januari 2008 een (kijk)operatie aan de knie plaatsgevonden. Om die reden is volstaan met een oriënterend onderzoek en geconcludeerd dat voor een verhoging van het invaliditeitspercentage geen aanleiding bestaat. Tevens is aangegeven dat betrokkene, gezien de recente ingreep, voor de zekerheid op zeer korte termijn voor een herbeoordeling wordt opgeroepen.
2.3.
Bij besluit van 9 mei 2008 heeft appellant geweigerd betrokkene voor een hoger pensioen in aanmerking te brengen. De mate van invaliditeit is en blijft 20%. Hiertegen heeft betrokkene bezwaar gemaakt.
2.4.
Op 14 mei 2008 is in de rechterknie van betrokkene een totale prothese aangebracht. In januari 2009 is hij aan een nader medisch onderzoek onderworpen. Hiervan is op 23 juni 2009 een herbeoordelingsrapportage uitgebracht. Daarin is geconcludeerd tot een mate van invaliditeit, na plaatsing van de prothese, van 40%.
2.5.
Bij besluit van 17 juli 2009 heeft appellant de mate van invaliditeit verhoogd tot 40%, te rekenen van 16 december 2008. Ook hiertegen heeft betrokkene bezwaar gemaakt.
2.6.
Bij besluit van 14 april 2010 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 9 mei 2008 gegrond verklaard en de mate van invaliditeit alsnog vastgesteld op 30%, te rekenen van 8 november 2007 tot 16 december 2008 (bestreden besluit 1). Bij afzonderlijk besluit van 14 april 2010 is het bezwaar tegen het besluit van 17 juli 2009 ongegrond verklaard (bestreden besluit 2).
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van betrokkene gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd. Zij heeft bepaald dat appellant de mate van invaliditeit met ingang van 8 november 2007 tot 14 mei 2008 vaststelt op 30%, van 14 mei 2008 tot 16 december 2008 op 40% en van 16 december 2008 tot de eerstvolgende periodieke herkeuring op 40%, en het MIP van betrokkene dienovereenkomstig berekent. Daartoe overwoog de rechtbank - kort samengevat - dat appellant de ingangsdatum van de verhoging tot 30% terecht heeft vastgesteld op 8 november 2007. Op die dag heeft betrokkene zich ziek gemeld en een eerder blijk van toegenomen beperkingen is er niet. Met de vaststelling van de ingangsdatum voor de verdere verhoging tot 40% op 16 december 2008 is betrokkene echter tekort gedaan. Deze toename van de invaliditeit bestond reeds vanaf 14 mei 2008, de datum waarop de knieprothese is geplaatst. De prothese heeft feitelijk nooit goed gefunctioneerd. Appellant had deze toename moeten meenemen in de lopende bezwaarprocedure tegen het besluit van 9 mei 2008.
4.
In hoger beroep bestrijdt appellant de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de verhoging van 30 naar 40%. Volgens appellant was de herbeoordeling van 23 juni 2009 een termijngebonden herbeoordeling. Voor de ingangsdatum daarvan geldt een eigen regime. Anders dan bij een herkeuring op verzoek, kan op grond van artikel 15, vijfde lid, aanhef en onder a van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit) een eventuele verhoging niet eerder ingaan dan per de datum waarop de uitnodiging tot herkeuring is getekend. Dat was in dit geval 16 december 2008.
5.
Betrokkene onderschrijft het oordeel van de rechtbank.
6.
De Raad overweegt als volgt.
6.1.
Ingevolge artikel 15, vijfde lid, aanhef en onder a en b, van het Besluit gaat een wijziging van de aanspraken door een wijziging van de mate van invaliditeit met dienstverband in:
. indien het onderzoek naar die mate van invaliditeit ambtshalve plaatsvond en het berekeningspercentage moet worden verhoogd, met ingang van de dagtekening van de uitnodiging tot herkeuring aan de belanghebbende;
. indien het onderzoek naar die mate van invaliditeit op verzoek van de belanghebbende plaatsvond en het berekeningspercentage moet worden verhoogd, met ingang van de dag waarop die mate van invaliditeit geacht kan worden te zijn toegenomen, doch niet eerder dan met ingang van de dag, liggende een jaar voor de dag van binnenkomst van het betreffende verzoek.
6.2.
Niet in geschil is dat de invaliditeit van betrokkene feitelijk van 30 naar 40% is toegenomen door de plaatsing van zijn knieprothese op 14 mei 2008. Wat partijen verdeeld houdt, is de vraag of de herbeoordeling van 23 juni 2009 voor de toepassing van artikel 15, vijfde lid, van het Besluit een ambtshalve heronderzoek was als bedoeld onder a, dan wel een heronderzoek op verzoek als bedoeld onder b. Alleen in het laatste geval is er plaats voor toekenning van de verhoging met terugwerkende kracht tot 14 mei 2008.
6.3.
Uit het onder 2.2 genoemde rapport van het SMO van 29 april 2008 moet worden afgeleid dat een grondig onderzoek naar het functioneren van de knie toen vanwege de recent ondergane (kijk)operatie niet mogelijk was en dat daarom een herbeoordeling zou moeten plaatsvinden. In het primaire besluit van 9 mei 2008 is deze herbeoordeling reeds aangekondigd: “In 2008 (i.v.m. recente operatie) bekijken wij de situatie opnieuw. Binnenkort nemen wij weer contact met u op”. In het door appellant bij brief van 11 juni 2008 ingenomen voorlopige standpunt over het bezwaar tegen dit besluit is nog eens uitdrukkelijk vermeld dat naar aanleiding van het verzoek om hoger pensioen geen “echte” keuring heeft plaatsgevonden. De keurende verzekeringsarts heeft met betrokkene afgesproken dat hij opnieuw wordt gekeurd zodra de medische eindtoestand van de knie is bereikt. Vervolgens heeft betrokkene SMO gevraagd om hem in juni 2008 opnieuw te keuren, maar hij heeft de oproep tot keuring afgezegd omdat hij weer geopereerd moest worden. Thans is een nieuwe keuring voorzien in november 2008, aldus de brief van 11 juni 2008.
6.4.
Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat partijen het er van meet af aan over eens waren dat met het primaire besluit van 9 mei 2008 het verzoek om een hoger MIP nog niet definitief was afgedaan. Appellant is er zelf van uitgegaan dat sprake was van een nader verzoek om herbeoordeling en kan betrokkene reeds daarom niet tegenwerpen dat hij niet opnieuw een formeel en schriftelijk verzoek heeft ingediend. Dat tussentijds een knieprothese is geplaatst, waardoor de medische situatie is gewijzigd en de herbeoordeling vertraging heeft opgelopen, maakt dit niet anders. Betrokkene mocht erop vertrouwen dat ook de plaatsing van de prothese in de aangekondigde herkeuring van de knie zou worden betrokken. Onder deze omstandigheden is de herbeoordeling van 23 juni 2009 te beschouwen als een  voortgezet  onderzoek op verzoek in de zin van artikel 15, vijfde lid, onder b, van het Besluit en kan zij niet worden aangemerkt als een ambtshalve heronderzoek zoals bedoeld onder a.
6.5.
Het betoog van appellant dat voor terugwerkende kracht tot een tijdstip vóór 16 december 2008 geen plaats was, kan dan ook niet als juist worden aanvaard. De rechtbank heeft terecht het bestreden besluit 2 vernietigd en de ingangsdatum van de verhoging tot 40% bepaald op 14 mei 2008, de datum van plaatsing van de prothese. Nu appellant de onjuiste datum van 16 december 2008 ook  als einddatum van de 30%  heeft vermeld in het bestreden besluit 1, heeft de rechtbank, wat er zij van de door haar gevolgde redenering, terecht ook dit besluit vernietigd. Hetgeen appellant heeft aangevoerd over de omvang van de heroverweging in bezwaar behoeft daarom geen verdere bespreking.
6.6.
Het hoger beroep treft dus geen doel. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
7.
Er is aanleiding om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 944,- wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 454,- wordt geheven;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 944,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en R. Kooper en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2013.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J.T.P. Pot

HD