11/3952 WWB, 11/3961 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 24 mei 2011, 10/1676 en 10/1989 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonp[naam autopoetsbedrijf] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
Datum uitspraak: 1 mei 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. U. Yildirim, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Yildirim en H. Margosian (Margosian) als medegemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Blom.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 1 augustus 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van bij de consulente van appellant bij de eenheid Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Zwolle gerezen vermoedens dat appellant in de periode van 1 maart 2007 tot 19 maart 2008 meer uren werkte dan hij opgaf aan genoemde eenheid en dat hij geen werknemer was, doch als zelfstandige werkzaam was in Autopoetsbedrijf [naam autopoetsbedrijf] ([naam]), heeft de Unit Regionale Sociale Recherche Zwolle e.o. (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, informatie opgevraagd bij de Kamer van Koophandel en de financiële recherche van de regiopolitie IJsselland, getuigen gehoord en onder anderen met appellant, Margosian en de consulente van appellant gesprekken gevoerd.
1.3. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 maart 2010. Daarin is onder meer geconcludeerd dat appellant meer gewerkte uren heeft opgegeven dan de uren die staan vermeld op de salarisspecificaties van [naam] en dat de money transfers uit Zweden in april en juni 2007 als middelen kunnen worden aangemerkt omdat appellant de begunstigde was.
1.4. De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
12 april 2010 de bijstand van appellant over de periode van 1 maart 2007 tot en met 31 maart 2008 en de maanden augustus en november 2009 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over die perioden tot een bedrag van € 13.848,96 van appellant terug te vorderen. Aan dat besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand gedurende de periode van 1 maart 2007 tot en met 31 maart 2008 niet kan worden vastgesteld. Over de maanden april en juni 2007 en augustus en november 2009 bestaat geen recht op bijstand, aangezien de in die maanden door appellant via money transfers en stortingen ontvangen gelden meer bedragen dan de voor hem geldende bijstandnorm. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 12 april 2010 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2010 voor de duur van drie maanden met 40% verlaagd op de grond dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen en sprake is van recidive.
1.5. Bij een tweetal afzonderlijke besluiten van 27 augustus 2010 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 12 april 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, samengevat, aangevoerd dat zijn consulente van de gehele situatie op de hoogte was, zodat van schending van de inlichtingenverplichting geen sprake kan zijn. Over de in april en juni 2007 uit Zweden ontvangen bedragen heeft appellant herhaald dat deze niet voor hem waren bestemd. Volgens appellant kan het recht op bijstand over de periode van 1 maart 2007 tot en met 31 maart 2008 wel worden vastgesteld. Appellant meent dat de besluitvorming onevenredige gevolgen voor hem heeft in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, omdat hij niet alleen de ontvangen gelden moet terugbetalen, maar ook zijn schuldsanering ingevolge de Wet schuldsanering natuurlijke personen vroegtijdig wordt beëindigd zonder verlening van een schone lei.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Zoals ook de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vastgesteld, bestaat over de intrekking van de bijstand over de maanden augustus en november 2009 en de terugvordering van de over die maanden gemaakte kosten van bijstand tussen partijen geen geschil meer. De thans in hoger beroep te beoordelen periode loopt van 1 maart 2007 tot en met 31 maart 2008.
4.2. Schending van de inlichtingenverplichting levert een grond op voor intrekking van de bijstand als gevolg van die schending niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Het is dan aan betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de desbetreffende periode recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad.
4.3. De rechtbank heeft daaromtrent in de aangevallen uitspraak het volgende overwogen, waarbij appellant als eiser is aangeduid:
“(....) Met betrekking tot de werkzaamheden bij [naam] bevatten de gedingstukken maandelijkse verklaringen van [naam] over de uitbetaalde vergoedingen in de periode van april 2007 tot en met maart 2008, alsmede loonstroken over de periode juli tot en met november 2007. Ook heeft eiser drie arbeidsovereenkomsten overgelegd. Daarmee heeft eiser de indruk gewekt dat hij de op hem rustende inlichtingenplicht is nagekomen, doch uit het onderzoek van de Sociale Recherche is gebleken dat deze gegevens onderling niet met elkaar overeenstemmen.
Zo heeft eiser meer gewerkte uren opgegeven dan de uren die vermeld staan op de salarisspecificaties. Ook komen de opgegeven inkomsten niet overeen met het uurloon waarop hij recht zou hebben gehad. Zo verdiende eiser in augustus en september 2007 hetzelfde salaris, terwijl hij in augustus 20 uur zou hebben gewerkt en in september 30 uur.
Verder heeft eiser op 12 februari 2010 tegenover de sociale recherche verklaard dat de uren die op de loonstrookjes staan niet de feitelijk gewerkte uren zijn, dat de arbeidsovereenkomst met H. Margosian niet helemaal klopt en dat hij de in periode dat Margosian bij Scania werkte, meestal de hele dag bij [naam] was. Verder heeft eiser verklaard nooit mede-eigenaar te zijn geweest van [naam], hetgeen niet strookt met de wijze waarop hij zich tegenover derden heeft gepresenteerd. In dit verband kan verwezen worden naar de verklaring van [naam getuige] en het feit dat eiser een betalingsovereenkomst betreffende een huurschuld van [naam] mede heeft ondertekend en hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze schuld heeft aanvaard.
Eiser heeft aangevoerd dat zijn consulente M. Enserink ervan op de hoogte was dat hij minder dan 25 uur per week bij [naam] werkzaam was en dat zij daarmee akkoord is gegaan. Enserink heeft tegenover de Sociale Recherche echter verklaard ervan uit te zijn gegaan dat eiser volgens het contract werkte, dus 25 uren per week en indien hij soms meer uren en soms helemaal niet werkte, zij dit had willen weten om eventueel eiser een aanvullend traject te kunnen aanbieden. De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden aan de verklaring van de consulente te twijfelen.
Daarnaast zijn in de maanden april 2007 en juni 2007 via Money transfer vanuit Zweden bedragen tot in totaal van € 4.118,00 op eisers Postbankrekening gestort. Op grond van vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam van een uitkeringsgerechtigde staat, de veronderstelling dat het tegoed op die rekening een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de belanghebbende de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de belanghebbende om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
Hetgeen eiser over de herkomst en bestemming van bedoelde bedragen heeft gesteld (bestemd voor de aankoop van poetsproducten waarbij eiser als tussenpersoon heeft gefungeerd) heeft de rechtbank bij het ontbreken van facturen o.i.d. en slechts een overgelegde verklaring van [getuige B.], niet overtuigd. Overigens laat het vorenstaande onverlet dat eiser genoemde ontvangen bedragen gelet op de op hem op grond van artikel 17 rustende inlichtingenplicht, eenvoudigweg had moeten melden en dit niet heeft gedaan.
Op grond van het al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de beschikbare onderzoeksgegevens van de Sociale Recherche een toereikende basis bieden voor de conclusie dat als gevolg van tegenstrijdigheden in de door eiser verstrekte inlichtingen, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld over de periode van 1 maart 2007 tot en met
31 maart 2008.”
4.4. Met de rechtbank en op de hiervoor in 4.3 weergegeven motivering is ook de Raad van oordeel dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college deels onvolledig en deels onjuist te informeren over de precieze aard, omvang en duur van de door hem bij [naam] verrichte werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten. Daarbij wordt nog opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak (CRvB 4 mei 2010, LJN BM1890) de aanwezigheid tijdens reguliere uren op een bestaande werkplek vooronderstelt dat de betreffende persoon ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht. Appellant had dus ook de uren gedurende welke hij in of nabij [naam] aanwezig is geweest in afwachting van klandizie, moeten opgeven.
4.5. In het bovenstaande ligt besloten dat ook de Raad appellant niet kan volgen in zijn stelling dat hij zijn consulente Enserink steeds tijdig en volledig van de precieze aard, omvang en duur van zijn activiteiten bij [naam] op de hoogte heeft gebracht.
4.6. De Raad onderschrijft ook het oordeel van de rechtbank over de in de maanden april en juni 2007 vanuit Zweden door appellant ontvangen bedragen.
4.7. Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat appellant heeft gehandeld in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting en dat daardoor gedurende de periode van 1 maart 2007 tot en met 31 maart 2008 niet kan worden vastgesteld of (aanvullend) recht op bijstand bestond.
4.8. Het college was dan ook bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de beoordeelde periode in te trekken. Hetgeen appellant heeft aangevoerd vormt geen grond voor het oordeel dat het college, gelet op het ter zake van intrekking gehanteerde beleid, niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.9. Hiermee is gegeven dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was over de hiervoor vermelde periode gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Dringende redenen als bedoeld in het ter zake van terugvordering gehanteerde beleid op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien, heeft appellant niet naar voren gebracht. Hetgeen appellant heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van dit beleid had moeten afwijken.
4.10. Op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB was het college gehouden de bijstand van appellant overeenkomstig de Afstemmingsverordening WWB Gemeente Zwolle 2008 te verlagen. De verlaging van 40% gedurende drie maanden, waarbij toepassing is gegeven aan de recidivebepaling in verband met een eerder bij besluit van 16 februari 2007 vastgestelde verlaging, is daarmee in overeenstemming. Appellant heeft tegen de hoogte van de opgelegde verlaging geen afzonderlijke gronden aangevoerd.
4.11. Uit 4.1 tot en met 4.10 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en J.F. Bandringa en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013.