ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9451

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
10/6310 WAZ-T + 10/6311 WAZ-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over anticumulatie van verworven inkomsten bij WAZ-uitkering voor mededirecteur

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 3 mei 2013, wordt de zaak behandeld van appellant A. te B., die als mededirecteur van een aannemingsbedrijf een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) ontvangt. De Raad oordeelt over de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht het door appellant als sociaal loon aangeduide deel van zijn inkomsten als inkomsten uit arbeid heeft aangemerkt. Appellant stelt dat zijn salaris, dat door de algemene vergadering van aandeelhouders wordt vastgesteld, niet volledig door hem kan worden beïnvloed, aangezien hij slechts een minderheid van de aandelen bezit en samen met zijn broers, die ook aandeelhouder zijn, het salaris wordt bepaald.

De Raad constateert dat de feitelijke situatie van appellant verschilt van de gevallen die in de vaste rechtspraak van toepassing zijn, waarin directeur-grootaandeelhouders als enig aandeelhouder of met een relevante meerderheid van de aandelen hun eigen salaris kunnen bepalen. De Raad concludeert dat het Uwv ten onrechte het sociaal loon als inkomsten uit arbeid heeft aangemerkt zonder een zorgvuldige afweging van de omstandigheden van appellant. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen en een nader onderzoek te doen naar de waarde van de reële arbeidsprestatie van appellant in verhouding tot zijn opgegeven inkomsten.

De uitspraak is gedaan in het kader van hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, die het bezwaar van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. De Raad benadrukt dat de bestuursrechter de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil moet onderzoeken en dat het Uwv binnen zes weken het besluit moet herstellen, rekening houdend met de overwegingen van de Raad.

Uitspraak

10/6310 WAZ-T, 10/6311 WAZ-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 8 oktober 2010, 08/4332 en 09/3332 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 mei 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft A.C.A. van den Heuvel, als administrateur in dienst van het aannemingsbedrijf van de [naam B.V.], hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door A.C.A. van den Heuvel. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. In verband hiermee heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen.
Het geding is opnieuw ter zitting behandeld op 8 februari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door Van den Heuvel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
OVERWEGINGEN
1.1. Aan appellant, mededirecteur van het aannemingsbedrijf [naam B.V.] te [vestigingsplaats] (vennootschap), is met ingang van 28 juli 1999 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.2. Bij besluit van 25 september 2008 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat de aan hem toegekende WAZ-uitkering over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 juli 2006 (lees: 31 december 2006) in verband met verworven inkomsten niet wordt uitbetaald.
2. Het door appellant tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 5 december 2008 (bestreden besluit), onder verwijzing naar artikel 58 van de WAZ, ongegrond verklaard.
3.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep nog van belang en samengevat weergegeven, over de in geding zijnde toepassing van artikel 58 van de WAZ overwogen, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, dat bij het beantwoorden van de vraag of een zelfstandige in zijn bedrijf arbeid heeft verricht tot uitgangspunt dient te worden genomen de inkomsten uit arbeid zoals betrokkene die zelf bij de belastingdienst heeft opgegeven. De door appellant opgegeven inkomsten in de aangifte inkomstenbelasting 2006 dienen derhalve als inkomsten uit arbeid te worden beschouwd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan van deze fiscale keuze worden afgeweken. Dergelijke bijzondere omstandigheden heeft de rechtbank in dit geval niet aanwezig geacht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat ook het door appellant als sociaal loon omschreven deel van zijn inkomsten als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 58 van de WAZ moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft in dit verband gewezen op de vaste rechtspraak van de Raad hier van belang - verwezen is naar de uitspraken van de Raad van 21 oktober 2005, LJN AU5214 en 3 juni 2008, LJN BD5286 - waarin is geoordeeld dat in een situatie als de onderhavige geen sprake kan zijn van sociaal loon, nu appellant als directeur-grootaandeelhouder invloed heeft op zijn eigen loon en daarmee zelf bepaalt wat zijn arbeid waard is. Appellants van een andere opvatting blijk gevende betoog heeft de rechtbank verworpen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht met terugwerkende kracht toepassing heeft gegeven aan artikel 58, eerste lid, van de WAZ en is het door appellant gedane beroep op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel verworpen.
4. In hoger beroep, dat zich uitsluitend richt tegen het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit, heeft appellant gesteld dat hij mededirecteur is van de vennootschap. Van de vennootschap, waar hij vanaf 1 januari 2002 in dienst is, ontvangt hij een salaris dat ten dele bestaat uit loon waartegenover geen directe arbeidsprestatie staat. Daarnaast is hij mededirecteur en voor 24% mede-eigenaar van [naam holding B.V.] (holding), die eigenaresse is van de vennootschap. De holding vormt tevens het bezit van zijn vier broers, allen in dienst van de vennootschap, die respectievelijk 24, 24, 14 en 14 procent van de aandelen bezitten. Naar zijn mening verkeert hij in een volstrekt identieke situatie als een werknemer die geen grootaandeelhouder is. Veranderingen van salaris worden bepaald door óf de Centrale Arbeidsovereenkomst voor Landbouwwerktuigen Exploiterende Ondernemingen of door de meerderheid van aandeelhouders. Uit het vorenstaande blijkt naar zijn mening dat hij zijn salaris niet zelf kan bepalen en dat de vaste rechtspraak van de Raad waarnaar de rechtbank heeft verwezen niet op hem van toepassing is. Voorts heeft hij gesteld dat tenminste 76% van het deel dat de vennootschap als sociaal loon aan hem uitbetaalt, als inkomsten uit vermogen dient te worden aangemerkt. Tevens is hij van mening dat de rechtbank zijn beroep op het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel ten onrechte heeft verworpen.
5. Ter beoordeling staat of de Raad de rechtbank kan volgen in haar in de aangevallen uitspraak neergelegd oordeel, voor zover in hoger beroep aangevochten.
5.1. Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAZ wordt, indien de verzekerde, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomsten uit arbeid geniet, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid in artikel 2, vierde lid, van de WAZ (en dat is alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde arbeid met zijn krachten en bekwaamheden in staat is) kan worden aangemerkt, die uitkering niet ingetrokken of herzien, doch niet betaald indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn dat als die arbeid wel arbeid als in die bepaling bedoeld zou zijn, niet langer sprake zou zijn van arbeidsongeschiktheid van ten minste 25%.
5.2. Onbetwist is tussen partijen dat appellant na het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid werkzaamheden is blijven verrichten in het voormelde aannemingsbedrijf en dat hij daaruit inkomen genoot. Voor de toepassing van artikel 58 van de WAZ heeft het Uwv dit inkomen voor het jaar 2006 vastgesteld op € 40.266,- zijnde het bedrag dat appellant als inkomsten uit arbeid door middel van het aangiftebiljet inkomstenbelasting 2006 aan de fiscus heeft opgegeven.
5.3. Bij het berekenen van het in 5.2 bedoelde inkomen heeft het Uwv ook het door appellant als sociaal loon omschreven deel van zijn inkomsten als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 58 van de WAZ aangemerkt. Daaraan heeft het Uwv het standpunt ten grondslag gelegd dat appellant als directeur-grootaandeelhouder moet worden aangemerkt en dat conform vaste rechtspraak van de Raad bij een directeur-grootaandeelhouder geen sprake kan zijn van sociaal loon, omdat deze overwegende invloed heeft op de hoogte van zijn eigen loon en daarmee zelf bepaalt wat zijn arbeid waard is. De Raad is echter van oordeel dat de situatie van appellant in het onderhavige geval niet kan worden vergeleken met de situatie waarop de vaste rechtspraak van de Raad ziet. In die vaste rechtspraak gaat het om gevallen waarbij de directeur-grootaandeelhouder als enig aandeelhouder dan wel als grootaandeelhouder die een relevante meerderheid van de aandelen bezit geheel zijn eigen salaris kan bepalen. Daar is in het onderhavige geen sprake van. Ingevolge artikel 10, derde lid, van de statuten van de vennootschap wordt het salaris van de directeuren van de vennootschap vastgesteld door de algemene vergadering, zijnde de aandeelhouders. Het salaris van appellant wordt dus in gezamenlijk overleg met zijn vier broers (medeaandeelhouders) vastgesteld en de invloed van appellant op de hoogte van zijn salaris is dus beperkt. De feitelijke situatie van appellant is dus anders dan die waarop de vaste rechtspraak van de Raad terzake van de grootaandeelhouder ziet. Het Uwv heeft daarom ten onrechte met een beroep op deze rechtspraak het door appellant als sociaal loon omschreven deel van zijn inkomsten zonder meer als inkomsten uit arbeid aangemerkt. Dit betekent dat aan het bestreden besluit, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen draagkrachtige motivering ten grondslag ligt als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
5.4. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan bovenstaande uitkomst wordt gegeven. Daarbij stelt hij voorop dat de bestuursechter bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil behoort te onderzoeken. Dit houdt in dat de bestuursrechter eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hij zelf in de zaak kan voorzien. Ligt een van deze mogelijkheden redelijkerwijs niet binnen bereik, dan dient de bestuursrechter na te gaan of - een formele dan wel een informele - bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is.
5.5. In het voorliggende geval leent de aard van het vastgestelde gebrek zich niet voor een andere wijze van herstel dan door het betrokken bestuursorgaan. De Raad ziet daarom aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen het onder 5.3 gesignaleerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Daarbij ligt het, zoals ook ter zitting van
8 januari 2013 met partijen is besproken, in de rede dat het Uwv een nader onderzoek doet naar de vraag hoe de waarde van de reële arbeidsprestatie van appellant in 2006 moet worden gewogen in verhouding tot het in de aangifte inkomstenbelasting 2006 opgegeven bedrag aan inkomsten van € 40.266,-. Voorts dient te worden bezien of de uitkomst van deze weging van invloed is op de hoogte van dat deel van die inkomsten dat volgens appellant als sociaal loon moet worden aangemerkt.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) Z. Karekezi