Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 9 november 2011, 10/1414 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 mei 2013
Namens appellant heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een medische rapportage ingebracht waarop door het Uwv schriftelijk is gereageerd.
Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant opnieuw beoordeeld en hiervan bij brief van 19 februari 2013 mededeling gedaan aan de Raad. Appellant heeft hiervan een afschrift ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klinkert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Koning.
1.1. Appellant heeft zich op 26 april 1999 ziek gemeld bij zijn werkgever. Eerst op 19 september 2003 heeft appellant verzocht om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 17 maart 2008 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 19 september 2002, één jaar voor de aanvraag van appellant om een WAO-uitkering, een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2. Appellant heeft zich - telefonisch - op 25 november 2008 per die datum toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Deze melding heeft geleid tot een besluit van dezelfde datum, waarin het Uwv heeft vastgesteld dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na de datum van toekenning van de uitkering.
Bij brief van 9 november 2009 heeft appellant verzocht zijn WAO-uitkering te herzien omdat zijn gezondheid is achteruit gegaan. Bij besluit van 26 januari 2010 heeft het Uwv geweigerd om het besluit van 17 maart 2008 te herzien omdat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt
1.3. Bij besluit van 14 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant ongegrond verklaard, waarbij is overwogen dat er geen medische redenen zijn om de WAO-uitkering te herzien. Hieraan heeft een rapportage van bezwaarverzekeringsarts A.J.D. Versteeg van 13 juli 2010 ten grondslag gelegen. De bezwaarverzekeringsarts heeft daarbij de medische situatie op drie data beoordeeld: per 19 september 2003 (datum van de aanvraag om een WAO-uitkering per einde wachttijd), 9 juni 2006 (datum van een in een eerdere procedure door appellant ingebrachte medische rapportage) en 25 november 2008 (datum melding toegenomen arbeidsongeschiktheid).
2. De rechtbank heeft bij de behandeling van het beroep van appellant tegen het besluit van 14 juli 2010, aanleiding gezien verzekeringsgeneeskundige S. Knepper te benoemen als deskundige teneinde haar te adviseren over de belastbaarheid van appellant. Bij rapportage van 28 maart 2011 heeft Knepper geconcludeerd dat appellant, naast beperkingen in verband met de knieklachten, beperkingen ondervindt ten aanzien van het werken onder tijdsdruk, in hoog tempo of met veelvuldige onderbrekingen en ten aanzien van samenwerken en omgaan met conflicten. Appellant heeft een beperkt aanpassingsvermogen en zal daarom bovendien aangewezen zijn op vrij eenvoudige routinematige werkzaamheden. Hij is licht beperkt op het item werktijden. Verder heeft Knepper geconcludeerd dat sinds april 2000 de gezondheidstoestand van appellant niet wezenlijk veranderd is. De rechtbank heeft overwogen het advies van de door haar ingeschakelde deskundige te volgen en is tot het oordeel gekomen dat op de data in geding geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte, op basis van het rapport van Knepper, heeft geoordeeld dat geen sprake is van toegenomen psychische beperkingen. Appellant heeft gesteld dat zich in het dossier medische rapportages bevinden waaruit blijkt dat de geestelijke gezondheidstoestand van appellant sinds 2000 is verslechterd. Appellant heeft als onderbouwing van zijn stellingen een rapport van psychiater W.C. Bohlmeijer van 15 augustus 2012 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Hangende het beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft het Uwv, naar aanleiding van een vraagstelling door de Raad, het bestreden besluit van een gewijzigde motivering voorzien. Het Uwv heeft alsnog een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgemaakt geldig vanaf 24 april 2000 en een FML geldig vanaf 19 maart 2003. Het Uwv is tot het oordeel gekomen dat sprake is van toegenomen beperkingen. Er heeft vervolgens een arbeidskundige beoordeling plaatsgevonden aan de hand van de FML geldig vanaf 19 maart 2003. Op grond daarvan concludeert het Uwv dat, ook uitgaande van de toegenomen beperkingen, geen sprake is van een toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na de eerdere toekenning.
4.2. Eerst in de fase van het hoger beroep heeft het Uwv de vraag of sprake is van toegenomen beperkingen op de juiste wijze onderzocht en op basis van dit onderzoek is het tot een essentieel gewijzigde onderbouwing van het bestreden besluit gekomen. Reeds hierom dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 14 juli 2010 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
4.3. De Raad zal voorts bezien of aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Daarbij ligt de vraag voor of het Uwv terecht tot het oordeel is gekomen dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na toekenning van de WAO-uitkering per 19 september 2002.
4.4. Het Uwv heeft in de FML, geldig per einde wachttijd, alsnog beperkingen opgenomen ten aanzien van probleemoplossend vermogen, samenwerken en contact met collega’s. Vervolgens heeft het Uwv naar aanleiding van de beperkingen zoals die door de deskundige Knepper toepasselijk zijn geacht een tweede FML geldig op 19 maart 2003, 9 juni 2006 en 26 november 2008, opgesteld. De hiervoor onder 2 opgesomde beperkingen zoals vastgesteld door Knepper, zijn door het Uwv in deze tweede FML opgenomen. Na vergelijking van de beperkingen opgenomen in de FML geldig per einde wachttijd en die geldig vanaf 19 september 2003, heeft het Uwv geconcludeerd dat sprake is van toegenomen beperkingen op de data 19 september 2003, 9 juni 2006 en 26 november 2008. Het Uwv gaat er daarbij van uit dat de beperkingen voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als bedoeld in artikel 39a van de WAO.
4.5. De Raad ziet geen aanleiding om de beperkingen zoals het Uwv deze heeft vastgelegd in de FML geldig vanaf 19 maart 2003 voor onjuist te houden. Deze zijn in overeenstemming met de beperkingen zoals die door deskundige Knepper zijn vastgesteld. Knepper heeft appellant onderzocht en de in het dossier aanwezige medische gegevens bestudeerd en bij zijn beoordeling betrokken. Hij komt tot de conclusie dat bij appellant sprake is van persoonlijkheidskenmerken die negatief interfereren met vooral zijn sociaal functioneren. De bij appellant aanwezige stoornis leidt tot beperkingen voor het verrichten van arbeid zoals onder 2 van de FML is omschreven. De door appellant eerder ingebrachte rapportages van dhr. R.I. Teulings, medisch adviseur van de gemachtigde van appellant, van 30 juni en 20 juli 2009, en die van psychiater B.M.J. Hogenboom van 9 juni 2006 zijn door Knepper bij zijn beoordeling betrokken.
Het onderzoek van Knepper is zorgvuldig verricht en de door hem vastgestelde beperkingen zijn in overeenstemming met zijn onderzoeksbevindingen. Het Uwv heeft de bevindingen van Knepper dan ook aan de FML geldig vanaf 19 maart 2003 ten grondslag kunnen leggen. Uit de door appellant overgelegde rapportage van psychiater Bohlmeijer blijkt niet dat de in de FML weergegeven beperking geen reële weergave zijn van de belastbaarheid van appellant ten tijde in geding. Bohlmeijer beschrijft de situatie ten tijde van het onderzoek in augustus 2012 en stelt dat sinds twee jaar sprake is van een ernstige depressie. Dit ligt echter ruimschoots na de periode in geding (vijf jaar na 19 september 2002) en er is geen aanleiding om daaraan in het kader van deze beoordeling de betekenis toe te kennen die appellant daaraan gehecht wenst te zien.
4.6. Uitgaande van de juistheid van de in de FML opgenomen beperkingen heeft bezwaararbeidsdeskundige L. Lind in zijn rapport van 12 februari 2013 vastgesteld dat op de drie verschillende data in geding voor appellant voldoende functies kunnen worden geselecteerd. De bezwaararbeidsdeskundige heeft deugdelijk gemotiveerd waarom deze functies door appellant, ondanks zijn arbeidsbeperkingen, kunnen worden verricht. De arbeidsongeschiktheidsberekening heeft geresulteerd in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35% per 19 maart 2003 en 9 juni 2006 en in die van 35 tot 45% per 26 november 2008. Dit betekent dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid ten opzichte van de toekenning van de WAO-uitkering per 19 september 2002.
4.7. Uit hetgeen onder 4.4 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 14 juli 2010 in stand zullen worden gelaten.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.888,- voor de verleende rechtsbijstand. Tevens ziet de Raad aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de kosten van de door appellant ingeschakelde psychiater Bohlmeijer. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht en het Besluit tarieven in strafzaken komen voor vergoeding in aanmerking veertien uren à € 113,04, is € 1.582,56.
6. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt, nu de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, afgewezen.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 juli 2010;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.470,56;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J.S. van der Kolk en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2013.