11/2923 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 5 april 2011, 10/4376 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 april 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Zeewuster, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Zeewuster. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J. Belder.
1.1. Appellant ontving met ingang van 27 mei 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, alsmede een toeslag op grond van de Toeslagenwet.
1.2. Op 8 december 2008 heeft de politie in de woning van appellant een compleet ingerichte hennepkwekerij aangetroffen, met alle benodigde apparatuur en 115 hennepplanten. Van het door de politie verrichte onderzoek is een proces-verbaal van 14 januari 2009 (proces-verbaal) opgemaakt. In het proces-verbaal wordt, mede op grond van het rapport “wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht” van het Bureau Ontnemingwetgeving Openbaar Ministerie van 5 april 2005, geconcludeerd dat de totale opbrengst van deze hennepkwekerij in de periode van 1 april 2008 tot 1 december 2008, onder aftrek van kosten, naar schatting € 18.794,87 bedraagt. In het Onderzoeksrapport Werknemersfraude van 16 juli 2010 van de Directie Handhaving-Uitvoering van het Uwv (Onderzoeksrapport) is bij de vaststelling dat appellant een hennepkwekerij exploiteerde en daaruit inkomsten genoot, aangesloten bij het proces-verbaal.
2.1. Bij besluit van 21 juli 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat de WAO-uitkering van appellant op grond van zijn inkomsten in de periode van 1 april 2008 tot 1 december 2008 niet wordt uitbetaald en in verband daarmee de in die periode onverschuldigd betaalde WAO-uitkering ad € 7.761,05 (bruto) wordt teruggevorderd.
2.2. Bij besluit van eveneens 21 juli 2010 heeft het Uwv op grond van genoemde inkomsten de toeslag van appellant op grond van de Toeslagenwet in genoemde periode verlaagd tot € 0,00 en in verband daarmee de onverschuldigd betaalde toeslagen ad € 1.172,12 (bruto) teruggevorderd.
2.3. Het door appellant tegen deze besluiten gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van
1 november 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat en voor zover van belang in hoger beroep - overwogen dat het Uwv, gelet op het Onderzoeksrapport, op goede gronden aansluiting heeft gezocht bij het proces-verbaal bij de vaststelling dat appellant een hennepkwekerij exploiteerde en daaruit de vastgestelde inkomsten genoot. Het is dan aan appellant om met overtuigende, objectieve en verifieerbare gegevens aan te tonen dat hij géén inkomsten uit of in verband met de kwekerij heeft ontvangen. De rechtbank komt tot de slotsom dat appellant zijn standpunt niet met dergelijke gegevens heeft onderbouwd.
4. In hoger beroep heeft appellant zijn gronden in beroep dat de kwekerij uitsluitend voor eigen gebruik was bestemd en hij daaruit geen inkomsten heeft genoten in essentie herhaald. Volgens appellant heeft de rechtbank, onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 1 april 2008 (LJN BC9263) ten onrechte overwogen dat er bij ongeveer vijf hennepplanten al geen sprake meer kan zijn van eigen gebruik. Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van eigen gebruik moet volgens appellant maatgevend zijn Bijlage 1 van de Aanwijzing Opiumwet (2000A019) van het College van procureurs-generaal. Er dient bij die maatstaf niet uitsluitend te worden gekeken of er meer dan vijf planten zijn, ook moet worden vastgesteld dat er een bepaalde mate van professionaliteit in de kwekerij te ontwaren is. Aan een serieus te nemen mate van professionaliteit heeft het in het geval van appellant ontbroken, aldus appellant.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak en de overwegingen waarop dat oordeel berust, zoals weergegeven in rechtsoverweging 3, en maakt deze tot de zijne. In aanvulling hierop overweegt de Raad nog het volgende.
5.2. In tegenstelling tot hetgeen appellant suggereert, heeft de rechtbank haar oordeel, dat er geen sprake is van uitsluitend eigen gebruik, niet enkel gegrond op de vaststelling dat in de woning van appellant meer dan vijf hennepplanten zijn aangetroffen. Terecht heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 22 februari 2011 (LJN BP5942), overwogen dat het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal op zichzelf al voldoende aanknopingspunten biedt voor de vaststelling dat bij appellant een compleet ingerichte hennepkwekerij is aangetroffen. De bevindingen in het proces-verbaal die tot deze conclusie hebben geleid, waaronder het aantreffen van 115 hennepplanten waarvan er
49 oogstrijp waren en het aantreffen van nader omschreven zaken bestemd voor de hennepkwekerij (zoals een ventilatiesysteem, assimilatielampen en tijdschakelaars), heeft appellant ook niet betwist. Zoals de rechtbank dan ook terecht heeft opgemerkt, wordt het aantal van vijf hennepplanten ruim overschreden. Tegen deze achtergrond is niet aannemelijk dat appellant enkel voor eigen gebruik kweekte.
5.3. De door appellant genoemde Bijlage 1 bij de Aanwijzing Opiumwet, maakt dit oordeel niet anders. Deze Aanwijzing en Bijlage hebben betrekking op de opsporing en de vervolging van de delicten uit de Opiumwet. De in Bijlage 1 bij deze Aanwijzing opgenomen lijst indicatoren ziet op de mate van professionaliteit van de hennepkwekerij hetgeen van belang is voor het bepalen van de strafmaat. De omstandigheid dat aan enkele indicatoren niet zou zijn voldaan, zoals appellant heeft betoogd, doet niet af aan de (overige) bevindingen in het proces-verbaal noch aan de niet door appellant betwiste conclusie in het proces-verbaal dat er sprake is van een compleet ingerichte hennepkwekerij. Appellant is ook door de politierechter bij vonnis van 5 november 2009 veroordeeld voor handelen in strijd met een in artikel 3 onder B en C van de Opiumwet gegeven verbod in de periode van februari 2008 tot en met 8 december 2008 en heeft een werkstraf opgelegd gekregen voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis.
5.4. De stelling van appellant ter zitting, ten slotte, dat hij niet zoveel inkomsten heeft kunnen genereren als berekend in het proces-verbaal, heeft hij niet onderbouwd. Zo blijkt nergens uit dat de omstandigheden in zijn woning niet ideaal waren en dat de stekjes niet goed wortelden waardoor veel stekjes niet oogstrijp zijn geworden. Ook anderszins heeft hij niet aannemelijk kunnen maken dat de in het proces-verbaal neergelegde berekeningen onjuist zijn.
5.5. Uit de overwegingen 5.1 tot en met 5.4 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.S. van der Kolk en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013.