07/5907 WAO, 12/2407 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
12 september 2007, 06/6406 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 26 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. van Deuzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.A.M.M. Verspagen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.
Na de zitting is het onderzoek heropend.
Op verzoek van de Raad heeft de neuroloog A.H.C. Geerlings gerapporteerd omtrent de gezondheidstoestand van appellante. Zijn rapport dateert van 29 december 2011.
Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft het Uwv op 28 maart 2012 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Daarna heeft opnieuw onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 22 juni 2012. Appellante is daar, opgeroepen in persoon, verschenen, bijgestaan door mr. M.B. van Voorthuizen. Het Uwv, opgeroepen bij gemachtigde, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Belder.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het Uwv opgedragen over een aantal punten opnieuw te rapporteren. Desgevraagd heeft de deskundige aanvullende vragen beantwoord in zijn rapport van 15 oktober 2012.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 1 februari 2013. Appellante is daar verschenen, bijgestaan door mr. Van Voorthuizen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Belder.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 12 juli 2006 heeft het Uwv de uitkering die appellante op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving, met ingang van 13 september 2006 verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.2. Bij besluit van 13 november 2006 (bestreden besluit I) heeft het Uwv, beslissend op appellantes bezwaar, zijn besluit van 12 juli 2006 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen geen aanleiding te zien om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts, zoals vastgelegd in hun rapporten van respectievelijk 13 april 2006 en 17 oktober 2006. Uitgaande van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 oktober 2006 zijn functies geduid waarvan de rechtbank heeft vastgesteld dat deze de belastbaarheid van appellante niet overschrijden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van
3 november 2006 afdoende gemotiveerd dat de functie administratief medewerker beginnend voor appellante geschikt is, omdat haar diploma van de LEAO, gelet op het niveau van haar vervolgopleidingen, gelijk te stellen is met het vereiste MAVO-diploma.
3. In hoger beroep heeft appellante verwezen naar hetgeen in bezwaar en beroep al is aangevoerd. Zij stelt zich op het standpunt dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd, dat in de FML onvoldoende beperkingen zijn opgenomen en dat de functies haar belastbaarheid overschrijden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De door de Raad benoemde deskundige heeft appellante op 26 oktober 2011 onderzocht. De deskundige heeft vastgesteld dat bij appellante sprake is van epilepsie met een laatste secundair gegeneraliseerde aanval in 1989 en mogelijk heden nog persisterende partiële insulten, vermoeidheidsklachten waarvoor geen oorzaak kon worden aangewezen en mogelijk migraineaanvallen. De deskundige heeft zich niet geheel kunnen verenigen met de in de FML van 17 oktober 2006 opgenomen beperkingen. Naar zijn mening dienen daaraan toegevoegd te worden nadere beperkingen op basis van de diagnose epilepsie. Deze houden in: geen arbeid op of nabij wateroppervlakten, geen arbeid op hoogte, geen arbeid met of in de nabijheid van gevaarlijke machines, dus ook niet het besturen van een motorvoertuig, geen arbeid in gekoelde ruimten en geen blootstelling aan flikkerend licht. Vanuit zijn vakgebied, de neurologie, kan de deskundige geen beperkingen duiden op basis van de overweging chronisch vermoeidheidssyndroom.
4.2. De door de deskundige gebezigde motivering is overtuigend. Het uitgebrachte rapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Ook anderszins zijn geen omstandigheden naar voren gekomen die aanleiding geven het rapport niet te volgen.
4.3. Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft de bezwaarverzekeringsarts de FML op enkele punten aangepast. Op basis van de aangescherpte FML van 1 februari 2012 heeft de bezwaararbeidsdeskundige de eerder geduide functies opnieuw beoordeeld. Vervolgens heeft het Uwv op 28 maart 2012 een gewijzigd besluit op bezwaar genomen (bestreden besluit II), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 13 september 2006 is vastgesteld op 35 tot 45%.
4.4. Nu het Uwv bestreden besluit I niet langer handhaaft, dient het beroep gegrond te worden verklaard. De aangevallen uitspraak alsmede bestreden besluit I dienen te worden vernietigd.
4.5. Met bestreden besluit II wordt niet geheel tegemoet gekomen aan het beroep van appellante. Daarom zal de Raad bestreden besluit II met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de procedure betrekken.
4.6. In de gronden aangevoerd tegen bestreden besluit II heeft appellante haar standpunt herhaald dat de medische beoordeling door het Uwv onzorgvuldig is geweest en dat de geduide functies voor haar niet geschikt zijn. In de functies van administratief medewerker (beginnend), Sbc 315090, elektronicamonteur (nieuwbouw en onderhoud), Sbc 267040, en productiemedewerker textiel, Sbc 272043, is sprake van blootstelling aan flikkerend licht. Daarnaast is in de functie produktiemedewerker textiel sprake van een verhoogd persoonlijk risico vanwege het gebruik van een lasapparaat. Voorts heeft zij, evenals in beroep, betoogd dat zij niet voldoet aan de voor de functie administratief medewerker vereiste diploma-eis.
4.7. De grond dat de functie van administratief medewerker voor appellante niet geschikt is omdat zij niet langdurig achter een beeldscherm kan werken in verband met het gevaar van absences door blootstelling aan flikkerend licht slaagt niet. Zoals door de deskundige in zijn nadere rapport van 15 oktober 2012 is uiteengezet, treden bij gebruik van moderne vlakke LCD-beeldschermen geen ritmische flikkeringen meer op, zodat er geen sprake is van een verhoogd risico voor epileptische aanvallen. Dat in bedoelde functie in 2006 wellicht nog niet algemeen gebruik werd gemaakt van LCD-beeldschermen maakt dit niet anders, aangezien appellante van de werkgever zou hebben mogen verlangen dat hij haar bij wijze van werkvoorziening met een dergelijk LCD-beeldscherm zou laten werken. De Raad acht deze nadere toelichting van de gemachtigde van het Uwv ter zitting reëel.
4.8. Dat van blootstelling aan flikkerend licht geen sprake is in de functies electronicamonteur en productiemedewerker textiel, noch van een verhoogd persoonlijk risico in de functie productiemedewerker textiel, is voldoende toegelicht in de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige van 8 mei 2012 en 28 juni 2012.
4.9. Ook in de stelling dat zij niet voldoet aan de in de functie administratief medewerker gestelde diploma-eis kan appellante niet worden gevolgd. De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat de bezwaararbeidsdeskundige voldoende heeft onderbouwd waarom appellante met haar diploma LEAO en vervolgopleidingen op MBO-niveau aan de
diploma-eis van deze functie voldoet.
4.10. Bestreden besluit II houdt in rechte stand. Het beroep van appellante tegen dat besluit zal ongegrond worden verklaard.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep; op € 1.888,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 98,24 aan reiskosten in hoger beroep, zijnde in totaal € 2930,24.
6.1. Appellante heeft gewezen op de lange duur van de procedure en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voor de wijze van beoordeling van dit verzoek verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009).
6.2. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante op 9 augustus 2006 tot de datum van deze uitspraak op 15 maart 2013 zijn zes jaren en ruim zeven maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv iets meer dan drie maanden in beslag genomen, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 21 december 2006 tot de uitspraak op 12 september 2007 iets minder dan negen maanden geduurd en heeft de behandeling in hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 19 oktober 2007 tot deze uitspraak op 26 april 2013 vijf jaar en ruim zes maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad.
6.3. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist omtrent het verzoek van appellante om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 13 november 2006 (bestreden besluit I) gegrond en vernietigt dat besluit;
-verklaart het beroep tegen het nadere besluit van 28 maart 2012 (bestreden besluit II) ongegrond;
-veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 2930,24;
-bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt;
-bepaalt dat het onderzoek onder de nummers 13/1571 en 13/1572 Beslu wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en K. Wentholt en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2013.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen