08/4130 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
21 mei 2008, 07/3479 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 april 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.W.G.J. de Haas, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere gronden ingediend. Hierop heeft het Uwv gereageerd met overlegging van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts G.J.A. van Kasteren-van Delden van 15 oktober 2009.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer van de Raad heeft plaatsgevonden op
23 oktober 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. de Haas. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.H.C. de Bruijn.
De Raad heeft het onderzoek heropend omdat het niet volledig is geweest. Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad de revalidatiearts dr. R.M. van Mechelen benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek.
Van Mechelen heeft op 29 oktober 2010 schriftelijk verslag gedaan van zijn onderzoek.
Partijen hebben op dit verslag gereageerd. Desgevraagd heeft Van Mechelen in een nader rapport van 24 januari 2011 gereageerd op de reactie van het Uwv en het daarbij gevoegde rapport van Van Kasteren-Van Delden van 4 november 2010. Hierop is door Van Kasteren-Van Delden op 8 februari 2011 gereageerd.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting van een meervoudige kamer van de Raad heeft plaatsgevonden op 15 april 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.J.H. Roebroek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
De Raad heeft het onderzoek andermaal heropend omdat het wederom niet volledig is geweest. Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad de arts dr. mr. J.W. Bins benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Deze deskundige heeft op 19 oktober 2011 schriftelijk verslag gedaan van zijn onderzoek.
Het Uwv heeft op 10 februari 2012 op het verslag van Bins gereageerd.
Opvolgend gemachtigde van appellante, mr. A. Ooms, eveneens werkzaam bij
DAS Rechtsbijstand, heeft bij brief van 12 juni 2012 een reactie ter kennis van de Raad gebracht. Voorts heeft appellante zelf nog een medisch stuk overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft andermaal plaatsgevonden op 22 juni 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ooms en R. van Zinderen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv de gelegenheid te geven op de naar aanleiding van het onderzoek van Bins ter zitting overgelegde reactie van mr. Ooms van 15 maart 2012 en van appellante van 13 oktober 2011 aan mr. Ooms, welke reacties niet eerder door de Raad zijn ontvangen, ter commentaar voor te leggen aan de bezwaarverzekeringsarts.
Het Uwv heeft bij brief van 23 juli 2012 het commentaar van bezwaarverzekeringsarts
A. Deitz op deze reacties ingezonden.
Appellante heeft, anders dan het Uwv, geen toestemming verleend voor het achterwege laten van een nadere zitting.
De nadere zitting is geagendeerd voor 1 februari 2013. Partijen - het Uwv met
kennisgeving - zijn niet verschenen.
1. Appellante was werkzaam als secretaresse voor 20 uur per week toen zij zich met ingang van 4 januari 1995 ziek melde met diverse lichamelijke en psychische klachten, als ook met migraine. Aan haar is met ingang van 3 januari 1996 een volledige uitkering op grond van
de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Bij een herbeoordeling in 2001 bleef deze uitkering ongewijzigd.
2. Appellante is in het kader van een herbeoordeling op grond van het met ingang van
1 oktober 2004 aangepaste Schattingsbesluit op 16 februari 2007 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze arts noteerde in een rapport van dezelfde datum onder andere dat appellante geregeld met een frequentie van één dag per week hoofdpijn had, dat zij iedere middag ging liggen en soms sliep, dat er, mede gezien het dagverhaal en het lichamelijk en psychisch onderzoek, geen sprake was van geen duurzaam benutbare mogelijkheden en dat er onvoldoende redenen waren voor een urenbeperking. De verzekeringsarts legde de op basis van het onderzoek aannemelijk geachte beperkingen voor mentale inspanning, fysieke belastingen en klimatologische omstandigheden vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens werd bij het arbeidskundig onderzoek bij functieduiding vastgesteld dat het loonverlies 14,5% was. Hierna trok het Uwv de WAO-uitkering van appellante bij besluit van 10 april 2007 met ingang van 5 juni 2007 in.
3.1. In de bezwaarprocedure legde appellante een brief van de haar behandelende neuroloog dr. J.N. Berendes van 25 juni 2007 over. In die brief vermeldde Berendes dat appellante ook in 2007 last had van hoofdpijn in de zin van migraine. Voorts gaf hij informatie over de daarvoor door appellante gebruikte medicatie en hij achtte appellante door haar overgewicht en de daarbij behorende slechte conditie niet in staat tot welke arbeid dan ook.
3.2. In de bezwaarprocedure concludeerde Van Kasteren-Van Delden op basis van dossierstudie - een hoorzitting is niet gehouden - onder andere dat er in de bezwaarprocedure geen aanwijzingen waren voor een wijziging in de medische situatie van appellante in de periode tussen het onderzoek van de verzekeringsarts en de datum in geding (5 juni 2007), dat bij de gemelde frequentie van aanvallen van migraine sprake was van kortdurende arbeidsongeschiktheid en dat met het overgewicht van appellante rekening was gehouden in de FML. Zij onderschreef dan ook het oordeel van de verzekeringsarts. Vervolgens corrigeerde de bezwaararbeidsdeskundige in een rapport van 25 september 2007 het maatmaninkomen van appellante en berekende hij het loonverlies op basis van dezelfde drie functies als bij het arbeidskundig onderzoek op 15,67%. Hierna verklaarde het Uwv bij besluit van 27 september 2007 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 april 2007 gegrond en baseerde hij haar WAO-uitkering met ingang van 5 juni 2007 op de klasse
15 tot 25%.
4.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 27 september 2007 (bestreden besluit) ongegrond.
4.2. De rechtbank oordeelde, voor zover van belang, dat er geen aanleiding was de door de verzekeringsarts vastgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts onderschreven beperkingen voor onjuist te houden. Zij wees op het onderzoek van deze artsen, waarbij ook de informatie van Berendes was meegenomen. Voorts vermeldde de rechtbank dat appellante in beroep geen nieuwe informatie had ingebracht.
5. In hoger beroep heeft appellante zich gekeerd tegen de voor haar vastgestelde belastbaarheid en daarbij in het bijzonder aangevoerd dat de gegevens van Berendes onvoldoende door het Uwv zijn beoordeeld. Voorts heeft zij gewezen op de samenhang van symfysiolyse, HNP, psychische problematiek en migraine en op de beperkingen in verband met haar overgewicht, dat medisch niet kan worden verholpen. Appellante heeft informatie van haar huisarts van 8 oktober 2009 overgelegd, waarin melding werd gemaakt van wekelijkse migraine-aanvallen waarbij appellante twee à drie dagen per week bedlegerig is, haar overgewicht en haar vele, onbehandelbare klachten van het bewegingsapparaat. Voorts legde zij een brief van Berendes van 4 juni 2009 over waarin werd vermeld dat appellante éénmaal per week een migraineaanval had met een duur van drie dagen. Ter zitting van de Raad van 15 april 2011 is namens appellante desgevraagd verklaard dat alleen de medische grondslag van de bestreden besluitvorming ter discussie staat. Appellante meent volledig arbeidsongeschikt te zijn dan wel in aanmerking te komen voor een forsere urenbeperking dan de deskundige Van Mechelen voorstond.
6.1. Gelet op de verklaring namens appellante ter zitting van 15 april 2011 over de uiteindelijke reikwijdte van haar gronden in hoger beroep, als weergegeven in 5 zal de Raad zich bij zijn beoordeling beperken tot het punt van geschil zoals dit in 5 is geformuleerd.
6.2.1. De Raad heeft, zoals in de rubriek Procesverloop is vermeld, eerst aanleiding gezien appellante te laten onderzoeken door de deskundige revalidatiearts Van Mechelen. Deze deskundige beschreef in zijn rapport van 29 oktober 2010 een uitgebreide anamnese, de beschikbare medische gegevens en een (summier) lichamelijk onderzoek. Hij stelde vast dat appellante ten tijde van zijn onderzoek wekelijks een gemiddeld drie dagen durende migraineaanval had en dat haar lichamelijke klachten in belangrijke mate werden onderhouden door haar adipositas. Gelet hierop en op de medicatie voor haar migraine, blaasontstekingen en pijnklachten in haar gewrichten was zij dagelijks aangewezen op drie à vier uur bedrust in de middag. In het bijzonder kon Van Mechelen zich niet verenigen met het achterwege laten van een urenbeperking tot gemiddeld vier uur per dag in verband met de migraine en de noodzaak tot bedrust.
6.2.2. Volgens Van Kasteren-Van Delden is de vaststelling door de deskundige van de frequentie van migraine-aanvallen ook in 2007 niet in overeenstemming met de dossiergegevens, waaronder de informatie van de behandelende sector. Bij de verzekeringsarts noemde appellante geregelde hoofdpijnklachten gedurende één dag per week, terwijl de informatie van Berendes van 4 juni 2009 evident niet zag op de datum in geding. Voorts stelde Van Kasteren-Van Delden dat de motivering van de deskundige van de urenbeperking berust op de anamnese en niet op een objectief-medische onderbouwing.
6.2.3. Namens appellante is op 19 november 2010 meegedeeld dat zij zich kon vinden in het rapport van Van Mechelen.
6.2.4. Van Mechelen stelde in zijn aanvullend rapport van 24 januari 2011 dat de door hem voorgestane urenbeperking niet berust op de anamnese maar op een zorgvuldige analyse zijnerzijds van alle beschikbare medische gegevens afkomstig van de behandelende sector. Tevens formuleerde hij kritiek op de vaststelling van de belasting in enkele onderdelen van
de FML.
6.2.5. In een nadere reactie handhaafde Van Kasteren-Van Delden haar standpunt over het gebrek aan medische objectivering van de urenbeperking in de rapporten van Van Mechelen.
6.3.1. De Raad heeft, gelet op het verschil van inzicht tussen Van Mechelen en
van Kasteren-Van Delden, alsmede op het verhandelde ter zitting van 15 april 2011, waarin onder andere naar voren kwam dat appellante, anders dan in de reactie van 19 november 2010 was meegedeeld, zich ten dele kan verenigen met de conclusie van Van Mechelen en dat zij meent volledig arbeidsongeschikt te zijn, aanleiding gezien vervolgens de arts Bins als deskundige te benoemen.
6.3.2. Bins heeft in zijn rapport van 19 oktober 2011 alle informatie uit de behandelende sector, zoals die hem ter hand is gesteld door de huisarts, chronologisch vanaf 1984 samengevat weergegeven en hetzelfde gedaan met de beschikbare verzekeringsgeneeskundige rapporten vanaf 1995. Bins vermeldde dat lichamelijk onderzoek achterwege is gelaten behoudens een vaststelling ten aanzien van de diastase van de symfyse bij gewichtsverplaatsing. Hij stelde vast welke ziekte en gebreken betrokkene had op de datum in geding en concludeerde, alle beschikbare medische informatie wegend, waaronder de door hem ontvangen informatie van de huisarts, in lijn met de verzekeringsarts dat appellante duurzaam benutbare mogelijkheden had, dat er geen indicatie voor een urenbeperking was en dat appellante met de FML niet tekort was gedaan.
6.3.3. Het Uwv heeft instemmend gereageerd op het rapport van Bins. Mr. Ooms heeft met een ter zitting van de Raad van 22 juni 2012 overgelegde brief van 15 maart 2012 inhoudelijk afwijzend gereageerd op het rapport van Bins en daarbij gevoegd een reactie van appellante van 13 oktober 2011, waarin zij in het bijzonder inging op de sfeer tijdens en de omgeving van het onderzoek.
6.4.1. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door de deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Wat betreft de conclusie van de deskundige Van Mechelen over de noodzaak van een urenbeperking stemt de Raad in met de in feite door de deskundige Bins onderschreven reactie van Van Kasteren-Van Delden, zoals deze is weergegeven in rechtsoverweging 6.2.2. Deze instemming geldt voor zowel de frequentie van de migraine-aanvallen als voor de noodzaak van een urenbeperking. Uit de beschikbare medische gegevens over de hoofdpijn of migraine van appellante en de chronologische weergave daarvan in een bijlage bij het rapport van Bins valt niet anders af leiden dan dat in 2007 - het jaar waarin de datum in geding valt - alleen de verzekeringsarts bij het onderzoek in februari 2007 een aanvalsfrequentie van éénmaal per week heeft genoteerd. In elk geval bieden deze gegevens geen aanknopingspunten om voor de frequentie en duur van de migraine-aanvallen op de datum in geding aan te sluiten bij de latere vermeldingen daarover in juni 2009 van Berendes en oktober 2010 van de huisarts. Voorts levert, gezien de reactie van Van Kasteren-Van Delden, de enkele vermelding van Van Mechelen van de door appellante ervaren rustbehoefte in de middag, al dan niet bezien in combinatie met de frequentie van migraine-aanvallen en met de andere klachten van appellante, onvoldoende grondslag op voor het stellen van een urenbeperking. Ook het in overweging 6.2.4 vermelde aanvullend rapport van Van Mechelen maakt niet op overtuigende wijze inzichtelijk waarom op de datum in geding een urenbeperking zou moeten worden aangenomen. Uit evenbedoelde medische gegevens komt immers, juist als het gaat om de datum in geding, niet naar voren dat op die datum om andere medisch objectiveerbare redenen dan verband houdende met de migraine van appellante een urenbeperking aangewezen zou moeten worden geacht. Het in het dossier van de huisarts opgenomen verwijsregister (gedingstuk I82 32) laat althans zien dat er tussen 16 november 2006 en 22 februari 2008 geen gegevens zijn over behandelingen dan wel onderzoeken in de behandelend sector die in een andere richting wijzen. Ten slotte gaat de Raad voorbij aan de kritiek van Van Mechelen in zijn aanvullend rapport op de in de FML neergelegde bevindingen van de verzekeringsarts op een aantal onderdelen. Wat ook zij van die kritiek, Van Mechelen geeft niet aan hoe de belastbaarheid op die onderdelen, voor zover al vallend binnen het terrein van zijn deskundigheid, naar zijn oordeel wel zou moeten worden vastgelegd.
6.4.2. De Raad ziet aanleiding de conclusies van het rapport van Bins, zoals samengevat weergegeven in overweging 6.3.2, wel te volgen. Deze conclusies zijn gebaseerd op een uitgebreide weging van het eerst bij zijn onderzoek beschikbaar gekomen volledige medisch dossier van de huisarts. Er zijn geen aanknopingspunten om wat betreft de datum in geding de mede op basis van dit dossier getrokken conclusies van Bins in twijfel te trekken. De omstandigheid dat Bins een beperkt lichamelijk onderzoek heeft verricht, waarvan de betekenis voor het vaststellen van beperkingen door bezwaarverzekeringsarts Deitz is toegelicht in diens rapport van 19 juli 2012, maakt dit niet anders. De discussie tussen partijen over de noodzaak van een urenbeperking concentreerde zich immers met name op de vraag hoe de door appellante gestelde rustbehoefte diende te worden gewogen in het licht van de beschikbare medisch objectiveerbare gegevens over met name haar migraine en overige klachten ten tijde van de datum in geding. In dit licht bezien komt aan de door appellante op 13 oktober 2011 aan haar gemachtigde ter hand gestelde sfeertekening van het onderzoek van Bins, welke overigens eerst ter zitting van de Raad van 22 juni 2012 is overgelegd - de brief van 15 maart 2012 van de gemachtigde van appellante, waarbij de sfeertekening was gevoegd, is door de Raad niet ontvangen - niet die betekenis toe welke zij daaraan gehecht wenst te zien.
6.5. De overwegingen 6.1 tot en met 6.4.2 leiden de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2013.