11/2247 WWB, 11/2248 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 maart 2011, 10/4671 en 10/4672 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak 24 april 2013.
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 27 november 2012 een tussenuitspraak gedaan (LJN BY4500, hierna: tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college op 8 januari 2013 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Namens appellanten heeft mr. C.F.M. Raaijmakers bij brief van 12 februari 2013 zijn zienswijze gegeven. Het college heeft op verzoek van de Raad bij brief van 5 maart 2013 een reactie gegeven op deze zienswijze.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting. Tevens heeft de Raad besloten de zaak te verwijzen naar de enkelvoudige kamer.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak voor een uiteenzetting van de feiten waar hij van uitgaat bij zijn oordeelsvorming. Hieraan voegt hij het volgende toe.
2. Het college heeft bij het besluit van 8 januari 2013 (nadere besluit) het gebrek dat aan de besluiten van 29 juli 2010 (bestreden besluiten 1 en 2) kleefde, hersteld. Het college heeft de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 11 mei 2010 en van 21 juni 2010 alsnog gegrond verklaard, die besluiten herroepen en bepaald dat de bijstand van appellanten wordt verlaagd met 20% gedurende één maand per 1 mei 2010 en vervolgens met 20% gedurende twee maanden per 15 juni 2010, omdat appellant niet naar behoren heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en er sprake was van recidive. Ook heeft het college een vergoeding toegekend voor de kosten die appellanten hebben moeten maken in verband met de behandeling van hun bezwaren.
3. Appellanten hebben berust in de bij het nadere besluit opgelegde verlagingen van de bijstand. Wel hebben zij verzocht om vergoeding van de schade die zij hebben geleden ten gevolge van de besluiten van 11 mei 2010 en van 21 juni 2010. Zij vorderen daartoe wettelijke rente over de ten onrechte ingehouden bijstand. Daarnaast stellen zij dat ten gevolge van het niet tijdig betalen van de bijstand achterstanden zijn ontstaan in de betaling van huur en van de premie ziektekostenverzekering, met als gevolg dat het college voor zorgverzekeringen een extra premie in rekening heeft gebracht en appellant is veroordeeld aan de verhuurder incasso- en proceskosten te betalen. Zij vorderen eveneens vergoeding van deze schade.
4. Het college heeft bij de brief van 5 maart 2013 bericht de wettelijke rente over de ten onrechte ingehouden bedragen te vergoeden vanaf de datum waarop deze betaald hadden moeten worden. Met betrekking tot de overige schadeposten heeft het college zich op het standpunt gesteld dat met de vergoeding van de wettelijke rente alle schade ontstaan door vertraging in de voldoening van de geldsom wordt geacht te zijn voldaan.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Anders dan bij brief van 14 maart 2013 aan partijen is meegedeeld, zal de Raad het nadere besluit niet bij de beoordeling van de zaken met nummers 11/2247 WWB en 11/2248 WWB betrekken. Nu appellanten hebben meegedeeld dat zij berusten in de bij het nadere besluit opgelegde verlagingen van de bijstand ziet de Raad gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb daartoe geen aanleiding. Wel zal de Raad het verzoek om schadevergoeding van appellanten beoordelen. De zaken met nummers 13/1370 WWB en 13/1372 WWB komen dan ook te vervallen.
5.2. Onder verwijzing naar wat in de tussenuitspraak is overwogen, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond verklaard en worden die besluiten vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
5.3. Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding van appellanten overweegt de Raad als volgt. Met het nemen van het nadere besluit heeft het college de besluiten van 11 mei 2010 en 21 juni 2010 herroepen. Daarmee staat de onrechtmatigheid van de besluiten van 11 mei 2010 en 21 juni 2010 in rechte vast. Als gevolg daarvan hebben appellanten schade geleden, bestaande in vertraagde uitbetaling van een deel van de bijstand over mei 2010 en de periode van 15 juni tot 15 augustus 2010. Voor de vaststelling van schade als bedoeld in artikel 8:73, eerste lid, van de Awb moet zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (CRvB 27 september 2011, LJN BT7159). Artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) normeert de omvang en de duur van een dergelijke schadevergoedingsverplichting. Artikel 6:119, eerste lid, van het BW bepaalt dat schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest. Een en ander brengt mee dat er in dit geval geen plaats is voor zelfstandige vergoeding van de uit de vertraagde uitbetaling van de bijstand beweerdelijk voortgevloeide extra premie, proces- en incassokosten. De Raad zal het college veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen bijstand. Voor de wijze waarop het college de rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, LJN BV1958. Bij de brief van 5 maart 2013 heeft het college al toegezegd de wettelijke rente te vergoeden.
6. Er is aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.888,-- in beroep en € 1.180,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart de beroepen tegen de besluiten van 29 juli 2010 (bestreden besluiten 1 en 2) gegrond;
-vernietigt de bestreden besluiten 1 en 2;
-veroordeelt het college tot vergoeding van schade zoals onder 5.3 van deze uitspraak is aangegeven en wijst het verzoek voor het overige af;
-veroordeelt het college in de kosten van appellanten in beroep tot een bedrag van € 1.888,--, te betalen aan de griffier van de Raad, en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.180,--;
-bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 194,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) P.J.M. Crombach