ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8816

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/6676 AW + 11/6677 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring bezwaar en voorwaardelijk strafontslag van ambtenaar wegens plichtsverzuim

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant, die in dienst was bij de politieregio Haaglanden. Appellant had bezwaar gemaakt tegen een niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar en tegen een voorwaardelijk strafontslag dat hem was opgelegd wegens plichtsverzuim. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, waarin werd geoordeeld dat appellant zich niet als een goed ambtenaar had gedragen. Appellant had op 2 april 2010 zonder toestemming van zijn leidinggevende gebruik gemaakt van een dienstvoertuig voor een privébezoek aan zijn fysiotherapeut, wat in strijd was met de gemaakte afspraken en het Korpsvoorschrift Gebruik Dienstvoertuigen. De Raad oordeelde dat appellant, ondanks zijn argument dat er sprake was van een noodsituatie, had moeten beseffen dat hij zijn leidinggevende op de hoogte moest stellen en toestemming moest vragen voor het gebruik van de dienstauto. De Raad concludeerde dat het plichtsverzuim van appellant de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk ontslag rechtvaardigde. De uitspraak bevestigde dat de korpschef bevoegd was om het voorwaardelijk ontslag ten uitvoer te leggen en dat de voorwaarden voor de tenuitvoerlegging waren vervuld. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

11/6676 AW en 11/6677 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
12 oktober 2011, 10/8088 (aangevallen uitspraak 1) en op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 oktober 2011, 11/3488 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Korpsbeheerder van de politieregio Haaglanden, thans de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak 25 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Garretsen hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 14 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Garretsen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.L. Herregodts en R. Coster.
OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Haaglanden, ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
2.1. Appellant was werkzaam bij de politieregio Haaglanden, laatstelijk als medewerker arrestantenzorg. Bij besluit van 15 mei 2009 heeft de korpschef appellant de disciplinaire straf van ontslag opgelegd, onder de bepaling dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd als hij zich binnen de proeftijd tot 22 april 2013 niet opnieuw schuldig maakt aan soortgelijk of ander ernstig plichtsverzuim. Hieraan lag ten grondslag dat appellant in de periode van juni 2007 tot april 2008 bij herhaling aanleiding heeft gegeven tot toepassing van maatregelen tot inhoudingen op zijn salaris en het niet tijdig nakomen van betalingsverplichtingen. Dat besluit staat inmiddels in rechte vast.
2.2. Bij besluit van 6 november 2009 heeft de korpschef aan appellant opnieuw voorwaardelijk strafontslag opgelegd, nu met een proeftijd tot 28 oktober 2013, wegens het zich na herhaalde waarschuwingen niet houden aan het Reglement Ziekteverzuim Politie Haaglanden, het zich na herhaalde waarschuwingen niet houden aan algemene en bijzondere kledingvoorschriften, het zonder toestemming gebruik maken van een dienstvoertuig voor privégebruik en het hiervoor desgevraagd in strijd met de waarheid verklaren dat hem wel toestemming zou zijn verleend. Als voorwaarde is (onder meer) opgenomen dat appellant zich gedurende de proeftijd niet schuldig maakt aan soortgelijk of aan enig ander plichtsverzuim. Ook dat besluit staat inmiddels in rechte vast.
2.3. Bij besluit van 9 april 2010 is appellant met toepassing van artikel 84, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) met onmiddellijke ingang buiten functie gesteld en is hem met toepassing van artikel 73 van het Barp de toegang tot de dienstlokalen, dienstterreinen dan wel het verblijf aldaar ontzegd. Bij het bestreden besluit van 8 oktober 2010 (besluit 1) is het bezwaar tegen het besluit van 9 april 2010 niet-ontvankelijk verklaard. De korpschef heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant niet binnen de gestelde termijn de gronden van het bezwaar heeft ingediend.
2.4. Nadat hij zijn voornemen daartoe aan appellant kenbaar had gemaakt en appellant daarop zijn zienswijze had gegeven, heeft de korpschef bij besluit van 8 oktober 2010 het voorwaardelijk strafontslag per 1 november 2010 ten uitvoer gelegd wegens het binnen de proeftijd wederom plegen van (soortgelijk) plichtsverzuim. Dit besluit is na bezwaar bij het bestreden besluit van 2 maart 2011 (besluit 2) gehandhaafd. Appellant is verweten dat hij op 2 april 2010 zonder toestemming van een leidinggevende de dienst heeft verlaten voor een bezoek aan een fysiotherapeut en dat hij toen geen toestemming heeft gevraagd noch heeft gekregen om een dienstauto voor privédoeleinden te gebruiken, te weten het bezoeken van de fysiotherapeut.
3. Bij aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
4. Over aangevallen uitspraak 1 overweegt de Raad als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar. Artikel 6:6 van de Awb bepaalt, onder meer, dat het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.2. Vastgesteld wordt dat het inleidend bezwaarschrift van 11 mei 2010 geen gronden bevat in de zin van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. De korpschef heeft de gemachtigde van appellant bij brief van 21 mei 2010 een termijn van vier weken verleend om de gronden aan te vullen. De gemachtigde van appellant heeft bij brief van 18 juni 2010 uitstel verzocht voor indiening van de gronden van het bezwaar. Bij brief van 24 juni 2010 is de gemachtigde van appellant nog een termijn van vier weken verleend voor het indienen van de gronden. Aangegeven is dat de termijn ingaat na dagtekening van die brief, dus op 25 juni 2010. Daarbij is expliciet vermeld dat het bezwaarschrift ingevolge artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk zal worden verklaard indien niet binnen genoemde termijn de gronden zijn ingediend. De termijn eindigde zodoende op 22 juli 2010 en niet op 23 juli 2010, zoals namens appellant is betoogd. Bij brief van 23 juli 2010 heeft de gemachtigde van appellant de gronden van het bezwaar ingezonden. Vastgesteld wordt dan ook dat de gronden van bezwaar niet binnen de gestelde termijn zijn ingediend. De korpschef was dan ook bevoegd het bezwaar wegens het ontbreken van de gronden niet-ontvankelijk te verklaren. Voorts heeft appellant geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan redelijkerwijs moet worden geoordeeld dat de korpschef niet van de hem in artikel 6:6 van de Awb gegeven bevoegdheid gebruik had mogen maken.
4.3. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
5. Over aangevallen uitspraak 2 overweegt de Raad als volgt.
5.1. Besluit 2 strekt tot handhaving van de tenuitvoerlegging van het aan appellant voorwaardelijk opgelegde strafontslag. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 15 september 2011, LJN BT2637 en TAR 2012, 27 en CRvB 8 december 2011, LJN BU8508) moet bij de toetsing van een besluit tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag beoordeeld worden of het gepleegde plichtsverzuim uitvoering van de eerder opgelegde voorwaardelijke straf rechtvaardigt. Naast die beoordeling is er geen plaats meer voor een evenredigheidstoetsing. Beoordeeld moet dus worden of de gestelde voorwaarde voor de tenuitvoerlegging is vervuld, en zo ja, of de voor die tenuitvoerlegging in aanmerking te nemen belangen zijn afgewogen en of in redelijkheid tot die tenuitvoerlegging kon worden gekomen. Daarbij geldt dat, gezien het karakter van een besluit tot tenuitvoerlegging als hier aan de orde, deze belangenafweging van beperkte betekenis is. Alleen onder bijzondere omstandigheden kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van tenuitvoerlegging in een geval waarin de voorwaarde voor die tenuitvoerlegging is vervuld.
5.2.1. Ingevolge het Korpsvoorschrift Gebruik Dienstvoertuigen is het gebruik van dienstvoertuigen uitsluitend toegestaan ten behoeve van de dienst. Volgens de korpschef wordt in de praktijk in voorkomende, incidentele gevallen door een leidinggevende toestemming verleend een dienstvoertuig voor privédoeleinden te gebruiken. Een dergelijke toestemming wordt volgens de korpschef uitdrukkelijk gegeven en uitsluitend na overleg over de noodzaak het dienstvoertuig buiten de dienst aan te wenden.
5.2.2. In het verslag van het gesprek tussen appellant en zijn leidinggevende van 25 januari 2008, dat door beiden is ondertekend, is in verband met appellants ziekteverzuim onder meer de tussen hen gemaakte afspraak vastgelegd dat appellant ruim van te voren aangeeft wanneer er een afspraak is voor zijn therapie of onderzoek.
5.3. Vastgesteld wordt dat appellant op 2 april 2010 de dienst heeft verlaten vanwege een bezoek aan zijn fysiotherapeut, zonder dat hij dit vooraf aan zijn leidinggevende heeft gemeld. Ook wordt vastgesteld dat appellant daarbij zonder toestemming van zijn leidinggevende gebruik heeft gemaakt van een dienstauto. Dat appellant de wachtcommandant te Delft wel heeft gemeld dat hij tijdens zijn dienstrit een korte stop zou maken bij de fysiotherapeut, zoals appellant heeft betoogd, is niet aannemelijk gemaakt. Los daarvan is een dergelijke melding aan de betrokken wachtcommandant niet aan te merken als een melding bij appellants leidinggevende van het bezoek aan de fysiotherapeut of als een verzoek om toestemming van de leidinggevende om de dienstauto voor een privérit te gebruiken, laat staan dat deze toestemming daarmee ook is verleend. Betrokkene is immers niet de leidinggevende van appellant. Dat deze wachtcommandant wellicht dezelfde rang heeft als appellants leidinggevende doet niet ter zake. Van appellant werd immers niet verlangd dat hij het bezoek aan de fysiotherapeut met de dienstauto bij een willekeurige hoger geplaatste politie-ambtenaar zou melden en hem om toestemming zou vragen, maar dat hij dat bij zijn leidinggevende dan wel diens plaatsvervanger zou doen. Door dit na te laten heeft appellant in strijd gehandeld met de afspraak van 25 januari 2008 en het Korpsvoorschrift Gebruik Dienstvoertuigen.
5.4. Appellant heeft betoogd dat het voor hem op 2 april 2010 niet mogelijk was te voldoen aan de op 25 januari 2008 gemaakte afspraak ruim van tevoren het bezoek aan de fysiotherapeut te melden bij zijn leidinggevende. Er was volgens hem sprake van een noodsituatie. Op 1 april 2010 had hij namelijk de fysiotherapeut om een extra behandeling verzocht vanwege zijn hevige pijnklachten. Tijdens zijn dienstrit op 2 april 2010 is appellant gebeld door zijn fysiotherapeut met de mededeling dat hij kon langskomen, omdat een andere patiënt had afgezegd. Omdat hij daarvoor slechts vijf kilometer moest omrijden heeft hij dit aanbod van de fysiotherapeut om praktische redenen aangenomen en is hij naar haar toegereden, aldus appellant.
De Raad is van oordeel dat appellant na het telefoontje van de fysiotherapeut op 2 april 2010, in het licht van de op 25 januari 2008 gemaakte afspraak en het Korpsvoorschrift Gebruik Dienstvoertuigen, had kunnen en moeten beseffen dat hij zijn leidinggevende telefonisch op de hoogte moest stellen van zijn bezoek aan de fysiotherapeut en hem dan tevens om toestemming moest vragen voor gebruik van de dienstauto voor dat bezoek. Daarbij komt dat appellant, in verband met het kort voordien gegeven voorwaardelijk ontslag, een gewaarschuwd man was en zich er daarom van bewust moest zijn dat zijn gedragingen nauwlettend zouden worden gevolgd. Zonder kennelijk enige aandacht te besteden aan zijn verplichtingen jegens zijn leidinggevende heeft appellant het aanbod van zijn fysiotherapeut echter aanvaard en is tijdens diensttijd in de dienstauto naar haar toegereden.
5.5. Appellant heeft zich aldus niet als een goed ambtenaar gedragen en plichtsverzuim gepleegd. Gezien de aard en de ernst en het soortgelijke karakter van dat plichtsverzuim is de voorwaarde voor tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag van 6 november 2009 vervuld. Dit plichtsverzuim betreft immers evenals het plichtsverzuim dat aan het besluit van 6 november 2009 tot het opleggen van de straf van voorwaardelijk ontslag ten grondslag lag onder meer het gebruik maken van dienstvoertuigen voor privédoeleinden zonder toestemming van een leidinggevende, alsmede enig ander plichtsverzuim.
De Raad is dus, met de rechtbank, van oordeel dat de korpschef bevoegd was om het voorwaardelijk ontslag ten uitvoer te leggen en dat het vastgestelde plichtsverzuim de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk ontslag ook rechtvaardigt.
6. Het hoger beroep slaagt niet. Ook aangevallen uitspraak 2 komt voor bevestiging in aanmerking.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.Th Wolleswinkel en H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2013.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.R. Schuurman
HD