11/6635 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 september 2011, 10/4004 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak 25 april 2013.
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.A.H. van Marwijk, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.A.M. Ligthart, M. van der Mispel en A. el Yousfi.
1.1. Appellante was vanaf 17 juli 2008 bij de gemeente Utrecht werkzaam als administratief medewerker WMO gedurende 24 uur per week. Vanaf 11 september 2008 was zij (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt. Op 27 april 2010 heeft zij zich (weer) geheel ziek gemeld.
1.2. Op 3 mei 2010 heeft de bedrijfsarts geoordeeld dat appellante ingaande 4 mei 2010 in staat was drie keer vier uur per week te werken. In verband hiermee is appellante op deze laatste datum om 9.00 uur weer op de werkvloer verschenen. Rond 11.00 uur die dag is zij echter tegen de zin van haar leidinggevende al weggegaan.
1.3. Bij brief van 4 mei 2010 heeft het college appellante voorgehouden dat zij plichtsverzuim had gepleegd en haar gesommeerd om op 6 mei 2010 om 9.00 uur weer op het werk te komen en gedurende vier uur haar werkzaamheden te verrichten. Hieraan is toegevoegd dat als zij hieraan niet zou voldoen, de doorbetaling van haar bezoldiging vanaf 6 mei 2010 met toepassing van artikel 7:21, eerste lid, aanhef en onder h, van de Arbeidsvoorwaardenregeling Utrecht (ARU) wordt gestaakt. Omdat appellante hieraan geen gehoor heeft gegeven, heeft het college bij besluit van 6 mei 2010 de doorbetaling van haar bezoldiging gestaakt op de wijze als in de brief van 4 mei 2010 aangegeven. Tevens is appellante hierbij “voor de laatste maal” gesommeerd haar werkzaamheden op 10 mei 2010 om 9.00 uur te hervatten, bij gebreke waarvan zal worden overgegaan tot ontslag op grond van artikel 8:8:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de ARU wegens het niet meewerken aan re-integratie.
1.4. Appellante heeft ook aan deze laatste sommatie niet voldaan. Het college heeft haar daarom bij brief van 11 mei 2010 zijn voornemen kenbaar gemaakt haar te ontslaan met toepassing van genoemde bepaling. Appellante heeft haar zienswijze op dit voornemen gegeven en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft als zijn op grond van het tweede lid van artikel 8:8:1 van de ARU gevraagde oordeel gegeven dat appellante zonder deugdelijke grond niet voldoende re-integratie-inspanningen had uitgevoerd. Vervolgens heeft het college appellante bij besluit van 2 juni 2010 met toepassing van eerder genoemd artikel 8:8:1, eerste lid, aanhef en onder a, met ingang van 3 juni 2010 ontslag verleend uit haar dienstverband bij de gemeente Utrecht. Bij het bestreden besluit van 13 oktober 2010 heeft het college het tegen het ontslagbesluit door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. Appellante heeft aangevoerd dat de haar op 6 mei 2010 opgelegde loonsanctie pas echt voelbaar (effectief) zou worden bij de eerstvolgende maandelijkse uitbetaling van haar bezoldiging (eind mei 2010). Zij acht het onjuist dat de ontslagprocedure voordien al op gang is gebracht, en ook voordat het Uwv zijn oordeel had gegeven en zij zich zelf (op 19 mei 2010) hersteld had gemeld.
3.2. Het college heeft zich achter de aangevallen uitspraak gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In lijn met zijn uitspraak van 10 december 2009, LJN BK7326, waarnaar wordt verwezen, overweegt de Raad dat artikel 8:8:1 van de ARU pas behoort te worden toegepast als blijkt dat de sanctie van het staken van de bezoldiging onvoldoende is om de ambtenaar te bewegen tot ander gedrag. In dit geval is de ontslagprocedure pas gestart nadat gebleken was dat het besluit tot het staken van de bezoldiging niet tot ander gedrag van appellante had geleid. Naar appellante ter zitting heeft erkend, was er geen grond om aan te nemen dat dit besluit niet tot uitvoering zou worden gebracht. Dat appellante, naar zij heeft gesteld, de envelop met het besluit en de sommatie van 6 mei 2010 pas enige dagen na ontvangst op haar huisadres heeft geopend, komt geheel voor haar rekening en risico. Weliswaar zou zij indertijd voor verzorging en verpleging bij haar moeder hebben verbleven maar zij had het college daarvan geen bericht gedaan. Dat een ambtenaar van de gemeente ermee bekend was dat zij bij een eerdere gelegenheid bij haar moeder verbleef, betekent niet dat appellante een mogelijk andere plaats van verblijf dan haar huisadres niet aan het college had moeten opgeven. Bovendien verbleef in elk geval haar man wel op dit adres zodat hij had kunnen zorgen dat aan appellante gerichte brieven tijdig bij haar terecht kwamen. Gelet op een en ander bestonden er voor het college geen belemmeringen van min of meer procedurele aard om op 11 mei 2010 de ontslagprocedure te beginnen. Mede gezien het standpunt van de bedrijfsarts over de medische situatie van appellante behoefde het college toen - uit een oogpunt van zorgvuldigheid - ook nog niet te beschikken over het oordeel van het Uwv. Voorts kwam het zich weer beschikbaar stellen voor werkzaamheden op 19 mei 2010 op een (veel) later moment dan dat waarop de sommatie zag.
4.2. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2013.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.R. Schuurman