ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8762

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/630 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op WAO-uitkering en terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De betrokkene, een teamleidster, was sinds 2002 arbeidsongeschikt en ontving een WAO-uitkering. Het Uwv heeft de hoogte van haar uitkering herzien en teruggevorderd omdat betrokkene inkomsten uit arbeid had ontvangen die niet waren gemeld. De rechtbank oordeelde dat betrokkene aan haar inlichtingenplicht had voldaan en dat het Uwv niet had mogen aannemen dat zij redelijkerwijs kon weten dat zij te veel uitkering ontving. Het Uwv ging in hoger beroep, stellende dat betrokkene wel degelijk op de hoogte had moeten zijn van de gevolgen van haar inkomsten voor de uitkering.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de gedragslijn van het Uwv consistent is toegepast. Betrokkene had haar werkgever op de hoogte moeten stellen van haar inkomsten en had moeten begrijpen dat deze invloed hadden op haar uitkering. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van betrokkene ongegrond. De Raad benadrukt dat de toepassing van artikel 44 van de WAO met terugwerkende kracht mogelijk is, mits aan de voorwaarden is voldaan. De Raad concludeert dat betrokkene in dit geval redelijkerwijs had moeten beseffen dat haar uitkering beïnvloed zou worden door haar arbeid.

Uitspraak

11/630 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van
3 december 2010, 10/2229 WAO (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[A. te B.] (betrokkene)
Datum uitspraak 19 april 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2013. Appellant was vertegenwoordigd door mr. G.A. Vermeyden. Betrokkene is verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene was werkzaam als teamleidster bij [werkgever] en is op 2 oktober 2002 voor dit werk uitgevallen in verband met een hersenbloeding. Zij ontving sinds 30 september 2003 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.2. Bij besluit van 23 september 2005 heeft appellant de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de WAO van betrokkene met ingang van 27 juni 2005 herzien van 25 tot 35% naar 80 tot 100%. Tevens is betrokkene meegedeeld dat haar uitkering in verband met de door haar ontvangen inkomsten wegens gedeeltelijke hervatting van haar werkzaamheden met ingang van 15 augustus 2005 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% en met ingang van 5 september 2005 naar een mate van arbeidsongeschiktheid 55 tot 65%. In verband met de aangepaste regels voor de schatting van de arbeidsongeschiktheid heeft appellant de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene met ingang van 20 november 2005 vastgesteld op 65 tot 80% en vanaf die datum uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.3. Bij besluit van 11 februari 2009 heeft appellant de betaling van de WAO-uitkering met ingang van 1 maart 2009 geschorst en aan betrokkene meegedeeld dat haar uitkering bij wijze van voorschot vanaf 1 maart 2009 betaald wordt naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%.
1.4. Na arbeidskundig onderzoek heeft appellant bij besluit van 24 november 2009 betrokkene meegedeeld dat haar uitkering met toepassing van artikel 44 van de WAO in verband met haar ontvangen inkomsten uit arbeid met ingang van 10 oktober 2005 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, met ingang van 31 oktober 2005 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, met ingang van 1 december 2005 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, met ingang van 1 januari 2006 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% en vanaf 1 januari 2008 niet meer wordt uitbetaald omdat zij dan op grond van haar verdiensten minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.5. Bij besluit van 16 december 2009 heeft appellant vastgesteld dat betrokkene over de periode van 10 oktober 2005 tot en met 31 oktober 2009 onverschuldigd een bedrag van in totaal bruto € 26.517,27 WAO-uitkering heeft ontvangen. Omdat de WAO-uitkering van betrokkene altijd via haar werkgever is uitbetaald vordert appellant dit bedrag (in overleg met de werkgever) bij de werkgever van betrokkene terug. Hiervan heeft het Uwv bij afzonderlijke brief van 16 december 2009 de werkgever op de hoogte gesteld.
1.6. Bij beslissing op bezwaar van 22 januari 2010 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 24 november 2009 ongegrond verklaard en overwogen gehouden te zijn toepassing te geven aan artikel 44 van de WAO. Hoewel erkend wordt dat betrokkene appellant tijdig van haar verdiensten op de hoogte heeft gesteld is appellant van mening dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat haar verdiensten mogelijk van invloed zouden zijn op de hoogte van de aan haar uit te betalen WAO-uitkering. Dat betekent, aldus het Uwv, dat herziening van (lees: korting op) de WAO-uitkering met terugwerkende kracht vanaf 10 oktober 2005 mag en moet plaatsvinden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet in geschil is dat betrokkene aan haar inlichtingenplicht heeft voldaan. Verder staat vast dat betrokkene niet zelf de arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving, maar dat appellant dit stortte op rekening van betrokkenes werkgever. Desgevraagd heeft betrokkene verklaard dat zij enkel inzicht in het totaalbedrag van haar salaris had. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de bestendige gedragslijn die appellant hanteert bij de toepassing van artikel 44 van de WAO onder meer behelst dat hoe langer betrokkene een te hoge betaling heeft ontvangen hoe minder het haar redelijkerwijs duidelijk zal zijn geweest dat zij te veel uitkering ontving. Naar het oordeel van de rechtbank vloeit uit deze bestendige gedragslijn voort dat appellant in het onderhavige geval niet had mogen aannemen dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat zij teveel uitkering ontving en heeft appellant dan ook de bestendige gedragslijn hier niet consistent toegepast. Betrokkene heeft immers gedurende een lange periode maandelijks een salaris ontvangen dat bestond uit een loon- en een uitkeringscomponent. Het totaalbedrag week niet wezenlijk af van hetgeen zij voor haar arbeidsongeschiktheid als salaris ontving. Betrokkene kon dientengevolge redelijkerwijs niet weten dat ze een te hoge uitkering ontving.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het betrokkene wel redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat zij teveel WAO-uitkering ontving. Bij het besluit van 23 september 2005 is de uitkering van betrokkene per 20 november 2005 definitief herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80% en aangegeven dat deze uitkering onder toepassing van artikel 44 van de WAO uitbetaald zou worden naar de klasse 55 tot 65%, hetgeen gebaseerd was op haar inkomsten gerelateerd aan 16 uur per week. De uitbreiding vanaf september 2005 van het aantal te werken uren en het bijbehorende loon naar 32 uur per week ingaande 1 januari 2006 hadden betrokkene moeten doen beseffen dat dit niet zonder gevolgen voor haar WAO-uitkering kon blijven. Het feit dat dit voor betrokkene niet duidelijk zichtbaar was op haar loonstrookje doet hier niets aan af.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. In zijn uitspraak van 5 november 2008, LJN BG3717, heeft de Raad overwogen dat in het geval aan de daarvoor gestelde voorwaarden is voldaan, het Uwv gehouden is toepassing te geven aan artikel 44 van de WAO. Daarbij heeft de Raad geoordeeld dat de bewoordingen van dit artikel er in beginsel niet aan in de weg staan dat dit artikel met terugwerkende kracht wordt toegepast. Voorts blijkt uit deze uitspraak dat het Uwv van toepassing van deze wetsbepaling pleegt af te zien in gevallen waarin het de verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat te veel aan uitkering wordt ontvangen. Deze door het Uwv bestendig gehanteerde gedragslijn dient op één lijn te worden gesteld met een buitenwettelijk begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt beschouwd met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
4.2. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat in dit geval de in overweging 4.1 bedoelde gedragslijn op consistente wijze is toegepast. Betrokkene heeft appellant gedurende de periode in geding geïnformeerd over haar verrichte werkzaamheden en was ervan op de hoogte dat inkomsten uit arbeid gevolgen zouden hebben voor de hoogte van haar uitkering. Nu zij vanaf september 2005 haar te werken uren gestaag heeft uitgebreid had zij in alle redelijkheid kunnen onderkennen dat dit de hoogte van de WAO-uitkering zou beïnvloeden. Het feit dat deze uitkering via een machtiging van betrokkene werd betaald aan de werkgever doet hier niet aan af, nu van betrokkene verwacht had mogen worden dat zij met deze werkgever afspraken ter controle van de hoogte van haar WAO-uitkering had gemaakt.
4.3. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.2 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep van betrokkene ongegrond verklaren.
4.4. De Raad merkt overigens op dat het hem wenselijk voorkomt dat in gevallen waarin de werkgever is gemachtigd tot het ontvangen van de WAO-uitkering appellant periodiek niet alleen aan de werkgever, maar ook aan de werknemer specificaties verstrekt, met behulp waarvan werkgever en werknemer zo nodig zijn of haar eigen positie in het licht van artikel
4.4 van de WAO kunnen bepalen.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak
-verklaart het beroep tegen het besluit van 24 november 2009 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) J.R. Baas
NW