11/6561 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
29 september 2011, 11/968 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 24 april 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2013. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij.
1.1. Bij brief van 11 augustus 2010 heeft appellant het Uwv verzocht om een herziening van zijn uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidverzekering (WAO), omdat zijn gezondheid is verslechterd. Bij brief van 24 augustus 2010 heeft het Uwv de ontvangst van deze brief bevestigd en appellant onder meer meegedeeld dat hij, om in aanmerking te komen voor een WAO-uitkering, verzekerd dient te zijn. Voorts heeft het Uwv appellant doen weten dat een onderzoek in de verzekerdenadministratie over de afgelopen vijf jaar geen verzekeringstijdvakken heeft opgeleverd en dat het op basis van de beschikbare gegevens niet mogelijk is appellant een WAO-uitkering toe te kennen. Daarbij is appellant expliciet tot
24 september 2010 in de gelegenheid gesteld te reageren en aanvullende informatie, die voor de beoordeling van zijn aanvraag van belang zou kunnen zijn, aan het Uwv toe te zenden.
1.2. Appellant heeft het Uwv een medische verklaring van 8 september 2010 doen toekomen waaruit blijkt dat hij sinds 2006 psychische klachten heeft waarvoor hij een psychiatrische behandeling volgt.
1.3. Bij besluit van 28 september 2010 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat de ontvangen informatie niet voldoende is om tot een beoordeling van zijn aanvraag te komen en dat daarom is besloten om de aanvraag niet verder in behandeling te nemen.
1.4. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant - dat inhoudt dat hij nog steeds volledig arbeidsongeschikt is vanwege zijn psychische klachten - heeft het Uwv, bij besluit van 21 januari 2011 (bestreden besluit), het besluit van 28 september 2010 gehandhaafd. Daarbij is overwogen dat de overgelegde medische verklaring geen betrekking heeft op de toestand van appellant in een bij het Uwv bekende verzekerde periode. Voor zover sprake is geweest van eerdere verzekerde periodes, heeft de verklaring ook daar geen betrekking op. Daarom is de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet verder in behandeling genomen.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij heeft gewerkt als agrarisch medewerker bij [naam BV] en nog volledig arbeidsongeschikt is. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een loonstrook van 31 augustus 2001 overgelegd waaruit blijkt dat hij vanaf 17 maart 1997 bij bovengenoemd bedrijf in dienst is geweest.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
4.3. Vastgesteld wordt dat appellant redelijkerwijs in staat moet zijn geweest om over de gevraagde gegevens te beschikken en deze tijdig te overleggen. Mocht dit laatste anders zijn geweest dan had het op de weg van appellant gelegen om, binnen de hersteltermijn gegeven in de brief van 24 augustus 2010, het Uwv om een verlenging van de hersteltermijn te verzoeken. Appellant heeft echter daaromtrent geen contact opgenomen met het Uwv.
4.4. Met de rechtbank wordt voorts geoordeeld dat de medische verklaring van 8 september 2010 voor het Uwv onvoldoende is geweest voor de beoordeling van de aanvraag van appellant of het nemen van een besluit daarover. Uit deze verklaring blijkt immers niet dat appellant verzekerd was of in een verzekerde periode ziek is geworden. Betreffende de in hoger beroep overgelegde loonstrook wordt geoordeeld dat de aard en de inhoud van het primaire besluit, strekkende tot het buiten behandeling laten van de onderhavige aanvraag om een WAO-uitkering, meebrengen dat bij de heroverweging in bezwaar van dat besluit in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of stukken die na het primaire besluit alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien het gegevens of stukken betreft waarvan zou moeten worden aangenomen dat appellant redelijkerwijs niet in staat is geweest om ter zake informatie binnen de gestelde termijn te verstrekken. Hiervan is gelet op datum van de loonstrook, 31 augustus 2001, in dit geval geen sprake.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het Uwv bevoegd was de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling te stellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd wordt geen grond gezien voor het oordeel dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
5. Hetgeen onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) G.J. van Gendt