12/6278 WWB-VV, 12/5924 WWB
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet
[verzoekster] te [woonplaats], Indonesië (verzoekster)
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank te Amstelveen (Svb)
Datum uitspraak: 23 april 2013
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. A. de Bijl hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 7 september 2012, 12/3944 en 12/3945 (aangevallen uitspraak) en tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoekster heeft aanvullende stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2013. Verzoekster is vertegenwoordigd door R. [T.]. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoekster ontvangt een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Vanaf 1 juli 2009 ontving zij op haar pensioen een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) op grond van artikel 47a van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Verzoekster is op 1 maart 2011 voor vakantie naar Indonesië vertrokken. Zij heeft daar naar haar zeggen gezondheidsklachten gekregen. Zij heeft vervolgens toestemming van de Svb gekregen om tot 1 november 2011 in Indonesië te verblijven. Bij besluit van 15 maart 2012 heeft de Svb de AIO-aanvulling met ingang van 1 november 2011 beëindigd op de grond dat verzoekster vanaf 1 maart 2011 in Indonesië verblijft, niet langer over een eigen woonruimte in Nederland beschikt en niet langer in een Nederlandse gemeente ingeschreven staat.
1.3. Bij besluit van 19 juli 2012 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 15 maart 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
3. Verzoekster heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft, samengevat, aangevoerd dat vanwege haar medische gezondheidstoestand sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, op grond waarvan zij haar aanspraken op AIO-aanvulling met ingang van 1 november 2011 heeft behouden. Zij heeft ter onderbouwing een medische verklaring van de behandelende arts van de Klinik Mitra Medika van 12 juni 2012 overgelegd, inhoudende dat zij aan hoge bloeddruk, diabetes, hoog cholesterolgehalte en angst- en slaapstoornissen lijdt. Zij heeft multidisciplinaire behandeling nodig en mag zich door haar gezondheidstoestand fysiek niet belasten en niet vliegen. Verzoekster heeft geen voldoende gelden meer voor de noodzakelijke medische behandeling en aankoop van medicijnen waardoor haar medicatie wordt stopgezet. Volgens de behandelende arts zal haar situatie hierdoor verergeren omdat het risico bestaat op hersenbloeding, hartaanval of permanente lichamelijke invaliditeit. Ten slotte heeft verzoekster betoogd dat de beëindiging van de AIO-aanvulling in strijd is met diverse internationale bepalingen: artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 8 van het EVRM en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.4. In artikel 11, eerste lid, van de WWB is bepaald dat iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien recht heeft op bijstand van overheidswege.
4.5. In artikel 47, eerste lid, onder a, van de WWB, voor zover van belang, is bepaald dat de Svb tot taak heeft het verlenen van algemene bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen aan alleenstaanden van 65 jaar of ouder hier te lande die in zodanige omstandigheden verkeren dat zij niet over de middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
4.6. Het in deze bepalingen neergelegde territorialiteitsbeginsel sluit een belanghebbende die woonplaats heeft buiten Nederland uit van het recht op bijstand.
4.7. De AIO-aanvulling is ingetrokken omdat verzoekster niet meer in Nederland woonachtig is, wat op zichzelf niet wordt betwist.
4.8. Artikel 16, eerste lid, van de WWB bepaalt dat het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, in afwijking van deze paragraaf bijstand kan verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
4.9. Zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB doen zich voor indien sprake is van een acute noodsituatie en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is.
4.10. De medische verklaring van Klinik Mitra Medika van 12 juni 2012 biedt geen aanknopingspunten voor het bestaan van een acute noodsituatie en/of levensbedreigende omstandigheden en duiden evenmin op een absoluut beletsel om terug te reizen naar Nederland. Niet is onderbouwd dat appellante met haar klachten, die zij ook had voordat zij naar Indonesië vertrok, niet meer in staat is naar Nederland te reizen. Verzoekster heeft geen nadere medische stukken in het geding gebracht die onderbouwen dat haar gezondheidstoestand zodanig verslechterd is dat, vanaf de datum beëindiging AIO-aanvulling sprake is van een levensbedreigende situatie. In dit verband heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat zij niet meer in staat zou zijn om medische behandeling en medicijnen te betalen. Verzoekster wordt in haar levensonderhoud voorzien door familie en kennissen, die haar verzorgen en onderdak verschaffen. Van behoeftige omstandigheden waarin verzoekster zou verkeren is dan ook niet gebleken. Uit het voorgaande volgt dat van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB dan ook geen sprake is.
4.11. Verzoekster heeft aangevoerd dat de beëindiging van de AIO-aanvulling een inbreuk maakt op haar eigendomsrecht, als bedoeld in artikel 1 van het EP. Zoals eerder is geoordeeld (CRvB 10 juli 2008, LJN BL8561) is bij de beëindiging of intrekking van een uitkering als hier aan de orde het eigendomsrecht als gewaarborgd in artikel 1 van het EP in het geding, zodat die beëindiging of intrekking aan die bepaling kan worden getoetst. Verzoekster voldoet niet aan de voorwaarden welke recht geven op een AIO-aanvulling, zodat, ook getoetst aan artikel 1 van het EP, de AIO-aanvulling in beginsel beëindigd mag worden. Van belang hierbij is dat de beëindiging van de AIO-aanvulling niet het gevolg is van nieuwe of gewijzigde regelgeving waarbij een inbreuk wordt gemaakt op bestaande eigendomsrechten, doch vanwege het feit dat verzoekster, door haar woonplaats te verplaatsen naar het buitenland, niet meer voldoet aan de voorwaarden om voor bijstand in de vorm van een AIO-aanvulling in aanmerking te komen. Bij verzoekster mag ook bekend worden verondersteld dat verplaatsing van haar woonplaats naar het buitenland gevolgen zou hebben voor haar AIO-aanvulling. Daar komt bij dat verzoekster vanaf 1 maart 2011 gedurende 26 weken met behoud van de AIO-aanvulling in Indonesië heeft mogen verblijven, waarna de Svb, rekeninghoudend met haar gezondheidstoestand, nog twee maanden AIO-aanvulling heeft uitgekeerd. De beëindiging van de AIO-aanvulling levert bij gebreke van bijzondere omstandigheden voor verzoekster geen “individual and excessive burden” op in welk verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2010, LJN BL2155. Hierbij is tevens van belang dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de onmogelijkheid verkeerde om terug te keren naar Nederland en dat zij bij terugkeer in Nederland opnieuw een AIO-aanvulling kan aanvragen.
4.12. Met betrekking tot het beroep op artikel 8 van het EVRM stelt de voorzieningenrechter voorop dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) als “the very essence” van het EVRM aanmerkt, respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privéleven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt.
4.13. In het onderhavige geval acht de voorzieningenrechter primair van belang dat verzoekster ten tijde hier in geding wellicht in een moeilijke financiële situatie verkeerde, maar dat niet kan worden gezegd dat de intrekking van de AIO-aanvulling tot effect had dat de normale ontwikkeling van haar privéleven onmogelijk werd gemaakt, gelet op de omstandigheid dat in haar levensonderhoud wordt voorzien door kennissen en familie, die haar verzorgen en onderdak verschaffen. Daar komt bij dat, zoals gezegd, niet aannemelijk is gemaakt dat het voor verzoekster ten tijde in geding niet mogelijk was terug te keren naar Nederland en dat zij bij terugkeer in Nederland opnieuw een AIO-aanvulling kan aanvragen.
In die omstandigheden kan in redelijkheid niet worden volgehouden dat de intrekking van de AIO-aanvulling geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen betrokken bij de intrekking van de AIO-aanvulling en de particuliere belangen van verzoekster. Het beroep op artikel 8 van het EVRM slaagt dan ook niet.
4.14. Ten slotte heeft verzoekster betoogd dat sprake is van een schending van artikel 26 van het IVBPR. Verzoekster heeft gewezen op het feit, dat een aantal personen met behoud van bijstand in het buitenland verblijft terwijl zij in een vergelijkbare situatie geen recht op bijstand heeft. Verzoekster heeft echter niet concreet kunnen aangeven om welke personen het gaat en wat de grondslag is voor bijstandsverlening. Reeds om die reden slaagt het beroep op artikel 26 van het IVBPR niet.
4.15. Uit 4.4 tot en met 4.14 volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham en in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham