12/584 WAO-T, 12/6187 WAO-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 december 2011, 10/3349 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 19 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld en zijn stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2012. Appellante is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen met bijstand van [B.]. Het Uwv heeft zich, daartoe ambtshalve opgeroepen, laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft een nieuwe beslissing op bezwaar, gedateerd 29 augustus 2012, ingezonden, op welk besluit is gereageerd namens appellante.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 25 januari 2013. Appellante is verschenen met bijstand van [B.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Evers.
OVERWEGINGEN
1.1. In de tussen partijen gewezen uitspraak van de Raad van 12 maart 2010, LJN BL7354, is het Uwv opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 oktober 2004, met inachtneming van die uitspraak. In het besluit van 25 oktober 2004 is de uitkering van appellante in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 21 december 2004 ingetrokken, welke uitkering werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, op de grond dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid minder dan 15% is.
1.2. Ingevolge de in 1.1 vermelde uitspraak heeft het Uwv bij besluit van 12 juli 2010 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 oktober 2004 gegrond verklaard en bepaald dat de WAO-uitkering van appellante met ingang van 21 december 2004 onveranderd gebaseerd blijft op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.3. Hangende het beroep tegen het besluit van 12 juli 2010 heeft het Uwv bij besluit van 19 januari 2011 bepaald dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid met ingang van 21 december 2004 80 tot 100% is. In dat besluit is voorts bepaald dat bij de betaling van de uitkering onverkort rekening wordt gehouden met appellantes inkomsten uit arbeid.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 12 juli 2010 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft het besluit van 19 januari 2011 ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in haar beoordeling betrokken. Het beroep tegen het besluit van 19 januari 2011 heeft zij ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente op de wijze als door haar omschreven, en heeft zij beslissingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht.
3. In het nieuwe besluit van 29 augustus 2012 is bepaald dat appellantes uitkering, die berekend wordt naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, per 21 december 2004, € 88,50 bruto per uitkeringsdag inclusief vakantietoeslag bedraagt. Voorts is besloten aan appellante € 11.690,70 bruto inclusief vakantietoeslag na te betalen aan uitkering. Dit wegens een herberekening van de aan appellante over de periode 21 december 2004 tot en met december 2011 toekomende WAO-uitkering in relatie tot haar inkomsten uit arbeid gedurende een aantal in dat besluit vermelde periodes.
4. Appellante heeft vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente gevorderd voortvloeiend uit het naar haar oordeel onrechtmatige besluit van 19 januari 2011. Daarom heeft zij belang bij gegrondverklaring van haar beroep tegen dat besluit.
5. In hoger beroep staat derhalve ter beoordeling de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 19 januari 2011 ongegrond is verklaard. Voorts komt het besluit van 29 augustus 2012 niet tegemoet aan het beroep van appellante. Dit laatste besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, eveneens in de beoordeling betrokken.
6. Zoals blijkt uit het besluit van 29 augustus 2012, handhaaft het Uwv het besluit van 19 januari 2011 niet, klaarblijkelijk wegens de onrechtmatigheid daarvan. De aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op het besluit van 19 januari 2011, komt daarom voor vernietiging in aanmerking evenals dat besluit.
7.1. In hoger beroep heeft appellante gelijke gronden aangevoerd als zij in eerste aanleg heeft gedaan. Primair komt haar standpunt hierop neer dat aan de berekening van de mate van haar arbeidsongeschiktheid ten onrechte als maatmaninkomen ten grondslag ligt het loon van octrooigemachtigde in opleiding. Volgens appellante moet dit het loon zijn van de octrooigemachtigde. Omdat appellante wisselende inkomsten uit arbeid heeft is de hoogte van het maatmaninkomen mede bepalend voor de zogenoemde fictieve arbeidsongeschiktheidsklasse waarnaar haar WAO-uitkering wordt uitbetaald gedurende de periode dat ze inkomsten uit arbeid heeft. Verder heeft appellante nog een aantal subsidiaire gronden naar voren gebracht. Die gronden strekken ten betoge dat ook al zou moeten worden uitgegaan van het maatmaninkomen dat door het Uwv is gehanteerd, dit inkomen verkeerd is berekend.
7.2. Appellante heeft haar stelling dat als maatgevend inkomen moet gelden het inkomen van octrooigemachtigde als volgt beargumenteerd.
7.2.1. Zij is op 1 augustus 1991 als octrooigemachtigde in opleiding in dienst getreden van de werkgever. Voordat een sollicitant bij de werkgever werd aangenomen werd hij aan een assessment onderworpen waarbij zijn geschiktheid als octrooigemachtigde werd beoordeeld. Ook appellante is aan een dergelijk assessment onderworpen. Dus was zij in beginsel geschikt voor de functie van octrooigemachtigde. Eveneens bestond er een redelijke mate van zekerheid dat zij na het behalen van de voorgeschreven examens zou zijn ingeschreven in het register van Nederlandse octrooigemachtigden en dat zij daadwerkelijk als octrooigemachtigde zou zijn gaan werken.
7.2.2. In mei en september 1993 heeft appellante met goed gevolg de in 7.2.1 bedoelde examens afgelegd. Inschrijving in het register van Nederlandse octrooigemachtigden had in augustus 1995 kunnen plaatsvinden, ware het niet dat op 8 maart 1994 appellante arbeidsongeschikt is geworden ten gevolge van het auto-ongeluk. Daardoor heeft appellante de voorgeschreven werkervaringsperiode van drie jaar niet volledig kunnen doorlopen en is zij niet ingeschreven in het register.
8. Het oordeel van de Raad over het besluit van 29 augustus 2012.
8.1. Appellante beroept zich op een niet gerealiseerde toekomstverwachting. Naar vaste rechtspraak van de Raad - zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 januari 2005, LJN AS6426 - ziet de niet gerealiseerde toekomstverwachting op de situatie waarin met een redelijke mate van zekerheid ervan mag worden uitgegaan dat de betrokkene, als hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden, een andere functie dan de beklede functie zou zijn gaan bekleden of een ander loon dan het genoten loon ten tijde van de uitval zou zijn gaan genieten. Indien een dergelijke, in voldoende mate vaststaande, functiewisseling, functiewijziging of loonsverhoging als gevolg van het intreden van de arbeidsongeschiktheid geen doorgang heeft gevonden, kan er in die gevallen aanleiding zijn om voor de bepaling van de maatgevende functie of het maatgevende loon ervan uit te gaan dat die functiewisseling, functiewijziging of loonsverhoging wel heeft plaatsgevonden.
8.2. Appellante heeft haar standpunt onderbouwd met een verklaring van 9 september 2010 van [M.J.H.], werkzaam bij [naam werkgever] en in de desbetreffende periode de mentor van appellante bij de werkgever. Uit deze verklaring komt naar voren dat het werk van de octrooigemachtigde in opleiding inhoudelijk niet verschilt van dat van de octrooigemachtigde. Uit die verklaring blijkt voorts dat appellante, indien haar het verkeersongeval niet zou zijn overkomen, voldoende werkervaring zou hebben opgedaan om in of omstreeks augustus 1995 te kunnen worden ingeschreven in het register van de Nederlandse octrooigemachtigden. Die inschrijving zou zonder meer zijn gevolgd als de periode voor het verkrijgen van werkervaring zou zijn voltooid. [M.J.H.] omschrijft appellante als "een van die zeldzame personen die het vak van octrooigemachtigde echt in de vingers heeft". Dat blijkt volgens die verklaring ook uit het feit dat appellante haar Nederlandse examens vlot heeft behaald, hoewel de voorbereidingspositie van appellante ten gevolge van een eerdere periode van ziekte niet geweldig was. De manier waarop zij haar werkzaamheden verrichtte, was zonder meer goed. [M.J.H.] twijfelt er niet aan dat zij gezien de kwaliteit van haar werk ook mettertijd de Europese examens zou hebben behaald en zou zijn ingeschreven in het register van Europese gemachtigden.
8.3. Het Uwv heeft tegenover de verklaring van [M.J.H.] in hoofdzaak een rapport van 1 december 1994 gesteld van zijn arbeidsdeskundige J. Schwartz. Dit rapport bevat het verslag van een bezoek van die arbeidsdeskundige aan de voormalige werkgever van appellante. Gesproken is daar met de personeelsfunctionaris [naam personeelsfunctionaris]. Deze zegt teleurgesteld te zijn dat appellante niet kwam of niet kon komen op vaste tijden, reden waarom haar een boze brief is gestuurd. [naam personeelsfunctionaris] vindt dat appellante te veel bezig is met haar whiplash. Hij maakt ervan gewag dat de drie tot vier collega's van appellante dreigden te bezwijken onder de werkdruk. Hij twijfelt aan de geschiktheid van appellante voor de functie van octrooigemachtigde. Gaandeweg heeft [naam personeelsfunctionaris] het idee gekregen dat appellante wellicht niet uit het juiste “ondernemershout is gesneden”. Ook vermeldt de arbeidsdeskundige dat [naam personeelsfunctionaris] het betreurt dat appellante zich verzet tegen een psychologische test om haar geschiktheid voor de functie van octrooigemachtigde te laten bevestigen.
8.4. Het rapport van arbeidsdeskundige Schwartz weegt lichter dan de verklaring van [M.J.H.]. De uitlatingen van [naam personeelsfunctionaris] zijn algemeen en geven blijk van teleurstelling van en irritatie bij de werkgever omdat appellante is uitgevallen in een periode dat het bij de werkgever kennelijk bijzonder druk was. De feiten die appellante door de werkgever klaarblijkelijk worden aangerekend zijn echter een rechtstreeks gevolg van de arbeidsongeschiktheid die appellante het werken gedeeltelijk onmogelijk heeft gemaakt. Niet is gebleken dat de wijze waarop appellante, die afgestudeerd is in de biofarmaceutische wetenschappen, het werk zelf verrichtte voor de werkgever aanleiding was te twijfelen aan de kwaliteit ervan. Daarentegen is er geen enkele reden waarom de verklaring van [M.J.H.] genuanceerd zou moeten worden. De stellige bewoordingen waarin die verklaring is vervat en die specifiek betrekking hebben op het beroepsmatige functioneren van appellante, ook in het kader van de opleiding tot octrooigemachtigde, laten er geen twijfel over bestaan dat appellante na het afmaken van de werkervaringsperiode de functie van octrooigemachtigde bij de werkgever zou hebben gekregen indien de arbeidsongeschiktheid daaraan niet in de weg zou hebben gestaan.
8.5. Daarom is voldaan aan het vereiste dat er met een redelijke mate van zekerheid van mag worden uitgegaan dat appellante, als zij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden, de functie van octrooigemachtigde zou zijn gaan bekleden. Tussen partijen is niet in geschil dat zij alsdan een ander loon zou zijn gaan verdienen dan het door het Uwv in aanmerking genomen maatmaninkomen.
8.6. Uit 8.1 tot en met 8.5 volgt dat het besluit van 29 augustus 2012 niet voldoet aan de eis van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dat het berust op een deugdelijke motivering. Dat besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
9. Om te komen tot een finale beslechting van het geschil zal het Uwv met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet worden opgedragen het gebrek in het besluit van 29 augustus 2012 te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen. Dat betekent dat in een nieuw besluit tot uitgangspunt moet worden genomen dat voor appellante als maatman geldt de octrooigemachtigde met voltooide opleiding.
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in de beslissing op bezwaar van 29 augustus 2012 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en K. Wentholt en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2013.