ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8502

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-5197 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens vermeend vermogen in Marokko en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die samen met haar ex-echtgenoot, [R.], bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De zaak kwam aan het licht na een melding dat [R.] mogelijk een woning in Marokko bezat. Het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal heeft daarop een onderzoek ingesteld, waarbij het Internationaal Bureau Fraude Informatie (IBF) betrokken was. De bevindingen van de ambassade in Marokko gaven aanleiding tot de conclusie dat [R.] een woning zou bezitten, wat leidde tot de intrekking van de bijstand en een terugvordering van eerder verstrekte bijstandskosten.

Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat er onvoldoende bewijs is voor het bezit van de woning door [R.]. De Raad heeft vastgesteld dat de bewijsvoering van het college tekortschiet. De verklaring van een Moquaddem, die niet door andere getuigen werd bevestigd, en het ontbreken van registratie van de woning in het kadaster in Marokko, maakten het onduidelijk of [R.] daadwerkelijk eigenaar was van de woning. De Raad oordeelde dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat [R.] in de relevante periode een huis in Marokko bezat, en dat appellante dus niet in gebreke was gebleven met betrekking tot haar inlichtingenverplichting.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het besluit van het college herroepen. Tevens is het college veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 1.888,--. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige bewijsvoering door bestuursorganen bij besluiten tot intrekking van bijstand.

Uitspraak

11/5197 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 juli 2011, 11/1099 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal (college)
Datum uitspraak 23 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.H. Bokhorst, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de Raad van 12 maart 2013. Voor appellante zijn verschenen mr. Bokhorst en [naam dochter], een dochter van appellante (medegemachtigde). Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F. Bakkenes.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is van 14 augustus 1965 tot 30 september 2009 gehuwd geweest met [R.] ([R.]). Samen hebben zij negen kinderen. Van 1 september 1996 tot en met 1 december 2008 hebben zij bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen naar de norm voor gehuwden. Sinds 1 juli 2006 ontvangt appellante tevens een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Tijdens een op 27 april 2007 met appellante en één van haar dochters bij de sociale dienst gevoerd gesprek heeft appellante opgemerkt dat zij onlangs van familie heeft gehoord dat [R.] in [woonplaats], te Marokko, een huis bezit. Op 1 en 11 juni 2007 hebben twee van haar dochters telefonisch doorgegeven dat [R.] geen woning in Marokko bezit. Destijds is hiernaar geen nader onderzoek ingesteld. Met ingang van 2 december 2008 is de bijstand van appellante en [R.] ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB, omdat niet of niet voldoende is gereageerd op het verzoek van het college om voor 2 december 2008 alle gevraagde gegevens te verstrekken. Sinds 2 december 2008 vindt de uitbetaling van de bijstand aan appellante, in aanvulling op haar AOW-pensioen, plaats door de Sociale Verzekeringsbank.
1.2. Op 3 februari 2009 heeft [R.] bij het college bijstand aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van deze aanvraag is, mede naar aanleiding van het met appellante op 27 april 2007 gevoerde gesprek, nader onderzoek ingesteld naar de vraag of [R.] een huis in Marokko bezit. Het college heeft het Internationaal Bureau Fraude Informatie (IBF) van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verzocht een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellante en [R.] verleende bijstand. In dat kader heeft de Attaché voor Sociale Zaken van de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden te Rabat een onderzoek ingesteld, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een onderzoeksverslag van 7 april 2010. Die bevindingen zijn onder meer gebaseerd op een onderzoek door twee medewerkers van de ambassade aan de stad [woonplaats] waar zij zich hebben gewend tot de locale autoriteiten. Zij zijn hierbij te woord gestaan door één van de daar aanwezige Moquaddems (wijkhoofden), die heeft verklaard dat [R.] sinds
twintig jaar in het bezit is van een woning gelegen in het vlakbij [woonplaats] gelegen dorp [naam dorp]. Ook is een bezoek gebracht aan het kadaster te Nador en heeft een beëdigd taxateur een taxatie verricht van de waarde van de door de Moquaddem aangeduide woning. In het door de taxateur op 4 februari 2010 opgestelde taxatierapport heeft hij de waarde in 2010 geschat op, omgerekend, € 79.500,--.
1.3. In de onderzoeksbevindingen heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 8 oktober 2010 de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 1997 tot en met 1 december 2008 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 153.140,62 van appellante terug te vorderen. Hieraan ligt ten grondslag dat het recht op bijstand van appellante wegens schending van de inlichtingenverplichting niet is vast te stellen nu uit onderzoek van de sociale recherche is gebleken dat appellante en [R.] ten tijde van de aanvang van de bijstand beschikten over vermogen in de vorm van een woning gelegen in Marokko. Het recht op bijstand kan volgens het college niet worden vastgesteld, omdat appellante niet heeft voldaan aan het verzoek om bewijsstukken te overleggen waardoor het vermogen bij de aanvang van de bijstand niet kan worden vastgesteld en de actuele waarde van deze woning is geschat op € 79.500,--. De aan [R.] verleende bijstand is bij afzonderlijk besluit van hem ingetrokken en teruggevorderd. Hiertegen heeft [R.] geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4. Hierna heeft de sociale recherche nog aanvullend onderzoek verricht waarbij onder meer appellante en [R.] zijn gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal met als sluitingsdatum 20 februari 2011 en een aanvullend proces-verbaal met als sluitingsdatum 8 maart 2011. Bij besluit van 21 februari 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 oktober 2010 ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat het college het recht op bijstand niet kan vaststellen nu ook achteraf geen informatie is verstrekt over (de waarde van) de woning in Marokko.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellante ontkent dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor zover al kan worden vastgesteld dat [R.] daar een woning bezit, dan was zij daarvan niet op de hoogte. Er is ten onrechte geen rekening mee gehouden dat zij hiervan, zodra haar bekend werd dat hij mogelijk in het bezit was van een woning, op 27 april 2010 melding heeft gemaakt. Ten slotte was het voor haar niet mogelijk om de juistheid van de verkregen informatie na te gaan temeer nu het college, ondanks de haar daartoe ten dienste staande uitgebreide mogelijkheden en middelen, daarvoor meer dan drie jaar nodig heeft gehad.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Schending van de inlichtingenverplichting vormt een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op volledige of aanvullende bijstand bestond.
4.2. Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust.
4.3. Het college heeft de intrekking en terugvordering beperkt tot de periode van 1 juli 1997 tot en met 1 december 2010 zodat enkel deze periode voorligt.
4.4. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld bieden de onderzoeksbevindingen geen toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat met die bevindingen is vast komen te staan dat [R.] in de in geding zijnde periode een huis in Marokko bezat en dat appellante, door hiervan geen melding te maken, de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.5. In het rapport van 7 april 2010 is vermeld dat twee medewerkers van de ambassade tijdens hun bezoek op 5 januari 2010 aan de lokale autoriteiten te [woonplaats] te woord zijn gestaan door één van de daar aanwezige Moquaddems die zou hebben aangegeven dat [R.], samen met zijn vier kinderen, al meer dan twintig jaar een woning bezit in het nabij [woonplaats] gelegen dorp [naam dorp]. Uit dat rapport blijkt niet dat deze verklaring door (één van) de overige Moquaddems is bevestigd danwel dat zijn verklaring door de medewerkers van de ambassade op schrift is gesteld en door hem is ondertekend. In de omgeving van de getaxeerde woning zijn geen getuigen gehoord over de vraag wie de eigenaar van deze woning is en ook uit de registratie van het kadaster kan niet worden afgeleid wie de eigenaar van de woning is omdat deze woning daarin niet staat ingeschreven, hetgeen in Marokko niet is vereist. Nu ook overigens geen concrete gegevens voorhanden zijn, is de eigendom van de woning slechts gebaseerd op de enkele verklaring van één, niet nader bij naam genoemde, Moquaddem. Daarnaast is voor twijfel vatbaar of de taxateur de door de Moquaddem aangeduide woning heeft getaxeerd, omdat deze niet met de medewerkers van de ambassade is meegegaan om de woning aan te wijzen en de taxateur in zijn rapport melding heeft gemaakt van het feit dat de woning redelijk nieuw oogt terwijl de woning al twintig jaar in het bezit zou zijn van [R.]. Na confrontatie met de onderzoeksgegevens hebben appellante en [R.], afzonderlijk van elkaar, tegenover de sociale recherche het bezit van deze woning ontkend en ook een aantal van hun kinderen, waaronder de medegemachtigde ter zitting van de Raad, hebben verklaard dat [R.] geen huis in Marokko bezit. Uit de melding van appellante op 27 april 2007 dat zij familie heeft horen zeggen dat [R.] een huis in Marokko bezit kan evenmin worden afgeleid dat het bezit van de woning door haar is erkend. Ook het feit dat [R.] inmiddels staat ingeschreven op het adres van de getaxeerde woning in Marokko, is onvoldoende voor de beantwoording van de vraag of [R.] in de te beoordelen periode de eigenaar was van deze woning. Dit betekent dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat [R.] gedurende de in geding zijnde periode een huis in Marokko bezat. Het voorgaande brengt tevens mee dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Daarmee komt de grond aan het bestreden besluit te ontvallen.
4.6. Uit wat is overwogen in 4.4 en 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Tevens zal de Raad het besluit van 8 oktober 2010 herroepen, aangezien dit besluit op dezelfde onjuist gebleken feitelijke grondslag berust als het bestreden besluit.
5. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 944,-- in beroep en € 944,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 21 februari 2011;
-herroept het besluit van 8 oktober 2010 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 21 februari 2011;
-veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.888,--, waarvan € 944,-- te voldoen aan de griffier van de Raad;
-bepaalt dat het college aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal
€ 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) V.C. Hartkamp
HD