ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8487

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12-520 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 1 januari 2000 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden heeft vastgesteld dat appellant betrokken was bij de handel in motorvoertuigen en aanhangwagens zonder dit te melden, waardoor hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Op 1 oktober 2009 heeft het college de bijstand van appellant voor een periode van 21 maanden ingetrokken en een bedrag van € 27.429,94 teruggevorderd.

Na bezwaar van appellant heeft het college op 12 april 2010 het besluit van 1 oktober 2009 deels herzien, waarbij de intrekking van de bijstand werd beperkt tot acht maanden en de terugvordering werd verlaagd tot € 10.745,70. De rechtbank Leeuwarden heeft op 10 december 2010 het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard en het college opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

Het college heeft op 17 februari 2011 een nieuw besluit genomen, waarbij de intrekking van de bijstand verder werd beperkt en de terugvordering werd verlaagd tot € 8.302,22. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep ging. Appellant stelde dat het college geen rekening had gehouden met een beslissing van het Openbaar Ministerie van 27 januari 2011, waarin werd aangegeven dat hij niet verder strafrechtelijk zou worden vervolgd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de beslissing van het Openbaar Ministerie geen doorslaggevende betekenis heeft voor de procedure. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier, en is openbaar uitgesproken op 23 april 2013.

Uitspraak

12/520 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van
20 december 2011, 11/865 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
Datum uitspraak 23 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.H. Lanting, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt vanaf 1 januari 2000 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor gehuwden. Uit een onderzoek is gebleken dat appellant betrokken is geweest bij handel in motorvoertuigen en aanhangwagens zonder hiervan opgave te doen bij het college, waardoor appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Bij besluit van 1 oktober 2009 heeft het college de bijstand van appellant in de periode van 1 augustus 2000 tot en met 30 september 2008 gedurende 21 maanden ingetrokken en de in die maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 27.429,94 van appellant teruggevorderd.
1.2. Bij besluit van 12 april 2010, voor zover hier van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 oktober 2009 ten dele gegrond verklaard en heeft het college de intrekking van de bijstand beperkt tot acht maanden in 2004 en 2005, de terugvordering teruggebracht tot € 10.745,70 en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard.
1.3. Bij uitspraak van 10 december 2010, nr. 10/874, heeft de rechtbank Leeuwarden het beroep tegen het besluit van 12 april 2010 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking over de maand februari 2005 en op de terugvordering, het besluit van 1 oktober 2009 herroepen, voor zover dat ziet op de intrekking over de maand februari 2005 en bepaald dat het college over de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, met inachtneming van het in die uitspraak overwogene.
1.4. Het college heeft op 17 februari 2011 een nieuw besluit op bezwaar (bestreden besluit) genomen. Daarbij heeft het college het bezwaar gegrond verklaard, de intrekking van de bijstand beperkt tot de maanden januari, maart, april en augustus van 2004 en maart, mei en juni van 2005 en de terugvordering verlaagd tot een bedrag van € 8.302,22.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college bij het nemen van zijn besluit van 17 februari 2011 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de beslissing van het Openbaar Ministerie van 27 januari 2011 dat appellant niet verder strafrechtelijk zal worden vervolgd ter zake van het onderhavige feitencomplex. Daarbij wijst appellant erop dat het hier niet gaat om een sepotbeslissing, maar om een KNVV (kennisgeving van niet verdere vervolging). Gelet hierop heeft de rechtbank volgens appellant ten onrechte geoordeeld dat de beslissing van het Openbaar Ministerie van 17 februari 2011 louter om administratieve redenen is genomen. Het college heeft niet kunnen volstaan met het klakkeloos uitvoeren van een rechterlijke uitspraak waarin geen rekening is kunnen worden gehouden met de latere beslissing van het Openbaar Ministerie, aldus appellant.
4.2. De Raad kan en zal in het midden laten op welke gronden de beslissing van het Openbaar Ministerie van 27 januari 2011 berust, nu een dergelijke beslissing voor een procedure als de onderhavige geen doorslaggevende betekenis heeft. De bestuursrechter gaat uit van een eigen vaststelling en waardering van de zich voordoende feiten en omstandigheden en is in het algemeen niet gebonden aan het oordeel van het Openbaar Ministerie. Hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht vormt geen aanleiding hierop een uitzondering te maken.
4.4. Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.T.P. Pot
HD