ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8369

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-6140 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en weigering WIA-uitkering na herbeoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 april 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die in beroep ging tegen de besluiten van het Uwv met betrekking tot haar Ziektewet (ZW) en Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) uitkeringen. Appellante ontving sinds 15 juni 1999 een WAO-uitkering, maar na een herbeoordeling in 2007 werd haar uitkering per 11 november 2007 ingetrokken omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg. Appellante meldde zich op 18 juni 2008 ziek en ontving een ZW-uitkering. In 2010 diende zij een aanvraag in voor een WIA-uitkering, maar het Uwv weigerde deze omdat zij niet 104 weken arbeidsongeschikt was geweest. De rechtbank 's-Hertogenbosch had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit toereikend was. De Raad bevestigde dat appellante op 14 juni 2010 niet arbeidsongeschikt was en dat het Uwv terecht de ZW-uitkering beëindigde en de WIA-uitkering weigerde. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische gronden waren die de beoordeling konden beïnvloeden en dat de functie van receptioniste/telefoniste passend was voor appellante. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

11/6140 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van
22 september 2011, 11/937 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 24 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.C.J. Aarts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft haar echtgenoot, [naam echtgenoot], nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.J.H. Maas.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante heeft vanaf 15 juni 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen. Na een herbeoordeling in 2007, waarbij verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek is verricht, is bij besluit van 11 september 2007 de WAO-uitkering van appellante per 11 november 2007 ingetrokken omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg.
1.2. Vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving, heeft appellante zich op 18 juni 2008 ziek gemeld vanwege hoofdpijn, dubbelzien, vergeetachtigheid, duizeligheid, buikklachten en klachten van het bewegingsapparaat. Aansluitend is haar een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.3. Op 13 maart 2010 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In dat kader heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Verzekeringsarts N.K.M. van der Plas is in zijn rapportage van 25 mei 2010 tot de conclusie gekomen dat de medische beperkingen van appellante niet zijn toegenomen ten opzichte van de situatie in 2007 en heeft haar belastbaarheid vastgelegd in een FML van 26 mei 2010. In het kader van de beoordeling van appellantes ZW-uitkering is zij op 14 juni 2010 op het spreekuur gezien door stafverzekeringsarts P.C.B.W. van de Pol die in zijn rapportage van 15 juni 2010 heeft geconcludeerd dat appellante op 14 juni 2010 niet arbeidsongeschikt was in de zin van de ZW.
1.4. Bij besluit van 14 juni 2010 is appellantes ZW-uitkering met ingang van 14 juni 2010 beëindigd. Bij besluit van 16 juni 2010 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij vanaf 16 juni 2010 geen WIA-uitkering kan krijgen omdat zij vóór het einde van de wachttijd van 104 weken hersteld is verklaard. Appellante heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluit van 1 september 2010 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 14 juni 2010 gegrond verklaard, de ingangsdatum van de beëindiging ZW-uitkering gewijzigd in 15 juni 2010 en het bezwaar tegen het besluit van 16 juni 2010 ongegrond verklaard. Aan het besluit van 1 september 2010 liggen de rapportages van bezwaarverzekeringsarts A.J. Hoffman van 11 augustus 2010 en bezwaararbeidsdeskundige R.E.T. Peters van 17 augustus 2010 ten grondslag.
1.5. Bij uitspraak van 24 januari 2011 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 1 september 2010 gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe allereerst vastgesteld dat er sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek. De rechtbank heeft derhalve geen aanleiding gezien de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen voor onjuist te houden en heeft doorslaggevende betekenis toegekend aan de rapportages van deze artsen. Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat de bezwaararbeidsdeskundige ter toetsing van de passendheid van de geduide functies gebruik heeft gemaakt van de FML van de stafverzekeringsarts van 26 mei 2010. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapportage van 11 augustus 2010 voor appellante echter aanvullende beperkingen aan de orde geacht. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat de vereiste motivering, waaruit zou moeten blijken of bij de geduide functies geen sprake is van een te grote belasting, ten aanzien van de door de bezwaarverzekeringsarts (aanvullend) gestelde beperkingen ontbreekt. De rechtbank heeft het besluit van 1 september 2010 vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit neemt, met inachtneming van hetgeen de rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.6. Bij besluit van 4 februari 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij in staat moet worden geacht de (resterende) functie van telefoniste/receptioniste te verrichten, zodat zij onveranderd per 15 juni 2010 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering en dat zij bijgevolg eveneens onveranderd de wachttijd van 104 weken voor het ontstaan van het recht op WIA-uitkering niet heeft volbracht zodat op goede gronden is besloten een WIA-uitkering aan appellante te weigeren. Met deze gewijzigde motivering is het bezwaar van appellante gericht tegen het besluit van 14 juni 2010 opnieuw gegrond verklaard gelet op de gewijzigde datum van beëindiging van de ZW-uitkering en is het bezwaar gericht tegen het besluit van 16 juni 2010 opnieuw ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt de rapportage van bezwaararbeidsdeskundige Peters van 1 februari 2011 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, onder verwijzing naar haar uitspraak van 24 januari 2011 overwogen dat, nu appellante tegen deze uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld, in rechte vast is komen te staan dat de medische grondslag van het bestreden besluit, die dezelfde is als de medische grondslag van het bij die uitspraak vernietigde besluit, toereikend is. Voor zover appellante in beroep heeft bedoeld te stellen dat zij meer beperkingen heeft dan de (bezwaar)verzekeringsarts heeft aangenomen kan het beroep derhalve niet slagen. Omdat de bezwaararbeidsdeskundige eerst in zijn in beroep overgelegde rapportage van 30 juni 2011 de beperking van appellante ten aanzien van geknield en gehurkt actief zijn heeft betrokken en daarmee naar het oordeel van de rechtbank voldoende heeft gemotiveerd dat de functie van receptioniste/telefoniste voor appellante passend is, heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering en de rechtsgevolgen in stand gelaten omdat bedoeld gebrek in beroep is hersteld. Het Uwv heeft derhalve terecht en op goede gronden besloten de ZW-uitkering van appellante met ingang van 15 juni 2010 in te trekken, alsmede terecht en op goede gronden appellante met ingang van 16 juni 2010 een uitkering ingevolge de Wet WIA geweigerd, nu zij geen 104 weken arbeidsongeschikt is geweest.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat er geen passende functies voor haar voorhanden zijn en dat haar medische beperkingen dusdanig zijn dat zij geen passende arbeid kan verrichten. Ten onrechte heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, bestaande uit de weigering van een WIA-uitkering, in stand gelaten.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Met de rechtbank moet worden vastgesteld dat, nu appellante geen beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 24 januari 2011, de medische grondslag van het bestreden besluit in rechte vast is komen te staan. De door appellante in hoger beroep aangevoerde gronden van medische aard kunnen dan ook niet meer in de beoordeling worden betrokken.
4.2. In de stukken en in hetgeen door appellante in hoger beroep is aangevoerd zijn geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat, uitgaande van de juistheid van de door de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage van 11 augustus 2010 vastgestelde beperkingen, de functie van receptioniste/telefoniste niet passend zou zijn voor appellante. Het oordeel van de rechtbank dat de bezwaararbeidsdeskundige met zijn rapportage van 30 juni 2011 voldoende heeft gemotiveerd dat deze voor appellante geduide functie passend is en dat het Uwv derhalve terecht en op goede gronden heeft besloten de ZW-uitkering van appellante met ingang van 15 juni 2010 in te trekken, wordt onderschreven.
4.3. Nu de ZW-uitkering van appellante terecht met ingang van 15 juni 2010 is beëindigd, moet worden vastgesteld dat het Uwv terecht en op juiste gronden appellante met ingang van 16 juni 2010 een uitkering ingevolge de Wet WIA heeft geweigerd omdat zij geen 104 weken arbeidsongeschikt is geweest.
4.4. Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) G.J. van Gendt
GdJ