Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 januari 2011, 10/2661 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 22 april 2013.
Namens appellante heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Van Zundert en het Uwv hebben desgevraagd nadere inlichtingen gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2012. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Zundert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.
De Raad heeft het onderzoek heropend en het Uwv verzocht een beslissing te nemen op het bezwaar van 4 september 2008 tegen de afwijzing van 27 augustus 2008 van appellantes aanvraag om een ziektewetuitkering.
Het Uwv heeft bij besluit van 25 mei 2012 het bezwaar tegen de afwijzing van 27 augustus 2008 ongegrond verklaard onder correctie van de motivering. Het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar is afgewezen.
Namens appellante is een zienswijze op het besluit van 25 mei 2012 gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 11 maart 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Zundert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kneefel.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellante is ter gelegenheid van haar ontslag als docente van de [naam werkgever] voor het tijdvak van 1 augustus 1998 tot 1 februari 2008 een uitkering toegekend op grond van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoek-personeel (BWOO). Op grond van het Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming universiteiten, hogescholen en onderzoekinstellingen (6 december 1999, Stb. 1999, 528) is de BWOO uitkering omgezet in een uitkering van de voormalige werkgever ingevolge de Werkloosheidsregeling Hoger Beroepsonderwijs (WRHBO). Vanaf 1 juli 2005 werd deze uitkering uitgevoerd door Loyalis Maatwerkadminstraties.
1.2. In 2008 heeft appellante onder meer aan het Uwv verzocht om herleving van haar werkloosheidsuitkering en om toekenning van een ziekte-uitkering. De na bezwaar gehandhaafde afwijzing door het Uwv is bij de aangevallen uitspraak in stand gelaten. De rechtbank heeft aanvaard dat het Uwv niet meer bevoegd was om beslissingen te nemen over het BWOO, omdat de uitvoering van het BWOO was overgedragen aan Loyalis Maatwerkadministraties. Dit gold zowel voor het onderdeel werkloosheidsuitkering als de ziekte-uitkering van artikel 39 van het BWOO.
1.3. Het hoger beroep van appellante is beperkt tot de aanspraak op een ziekte-uitkering met ingang van 1 januari 2008.
2. Gelet op de standpunten van partijen in hoger beroep overweegt de Raad als volgt.
2.1. Appellante handhaaft in hoger beroep het standpunt dat artikel 39 van het BWOO een grondslag geeft voor haar aanspraak op ziekte-uitkering. Zoals ook onder 1.1 is weergegeven, is appellantes BWOO-uitkering vanaf 17 december 1999 omgezet in een uitkering van de Hogeschool Rotterdam en omstreken uit hoofde van de WRHBO. De wijziging van de publiekrechtelijke grondslag van uitkeringen ingevolge het BWOO van voormalige medewerkers van niet-openbare onderwijsinstellingen in 1999 is al meermalen in de rechtspraak van de Raad aan de orde geweest (CRvB 4 november 2004, LJN AR5652; CRvB 17 maart 2005, LJN AT3534 en TAR 2005, 117). De stelling van appellante dat dit niet zou kunnen of mogen is niet gemotiveerd en wordt dan ook terzijde gelaten. Omdat het Uwv in 2008 geen uitvoeringstaak meer had voor het WRHBO, was het Uwv ten tijde van appellantes aanvraag niet bevoegd om op verzoeken op grond van de WRHBO (al dan niet in mandaat) beslissingen te nemen. Dit staat geheel los van de vraag of appellante aanspraak zou hebben kunnen maken op de nawerking van artikel 39 van het WRHBO. Het hoger beroep van appellante slaagt in zoverre dus niet.
2.2. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift aangegeven, dat thans is gebleken dat een bezwaarschrift van appellante van 22 augustus 2008 de eerste aanvraag namens appellante behelsde om toekenning van een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) en dat in een brief van het Uwv van 27 augustus 2008 de primaire afwijzing van dat verzoek was neergelegd. Op het daartegen gerichte bezwaar van 4 september 2008 heeft het Uwv nimmer een besluit genomen.
2.2.1. Gelet op het vorenstaande had het Uwv het daarop volgende bezwaar van 27 januari 2009 tegen de fictieve weigering om te beslissen op het bezwaar naar de rechtbank moeten doorzenden als een beroepschrift en niet pas de daarna volgende brief, die geleid heeft tot de aangevallen uitspraak.
2.2.2. De rechtbank heeft niet onderkend, dat het beroep mede betrekking had op het niet tijdig nemen van een besluit over een ZW-uitkering en zij heeft bij de aangevallen uitspraak dus ook geen beslissing gegeven op dat beroep. In zoverre komt de aangevallen uitspraak dus voor vernietiging in aanmerking. Aangezien de Raad de kwalificatie door het Uwv van de geschriften van 22 augustus 2008 en 27 augustus 2008 onderschrijft en gelet op het achterwege blijven van een beslissing op het bezwaar tegen de afwijzing van 27 augustus 2008, zal de Raad het beroep van appellante tegen de fictieve weigering om een beslissing op bezwaar te nemen gegrond verklaren.
2.3. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uitstrekt tot het in de rubriek PROCESVERLOOP vermelde besluit van 25 mei 2012. Bij dit besluit heeft het Uwv de weigering om toekenning van een ZW-uitkering gehandhaafd, omdat appellante op 31 december 2007 niet verzekerd was voor de ZW en dus per 1 januari 2008 geen rechten kon ontlenen aan de ZW.
2.3.1. De Raad acht juist, dat appellante op 31 december 2007 niet uit hoofde van het verrichten van betaalde arbeid dan wel het ontvangen van een uitkering krachtens de Werkloosheidswet, de ZW, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of de Wet Arbeid en Zorg verzekerd was ingevolge de Ziektewet. De door appellante genoten uitkering uit hoofde van de WRHBO leidt niet tot de aanwezigheid van een verplichte verzekering voor de ZW. De Raad voegt hier aan toe, dat appellante evenmin voor de ZW verzekerd is geworden op grond van artikel 2 van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (Wet van 24 december 1997, houdende het onder de werkingssfeer van de wettelijke werknemersverzekeringen brengen van het overheidspersoneel). Daaraan staat in de weg dat de door appellante bij de ingangsdatum van fase 2 op 1 januari 2001 en ook nog op 1 januari 2008 genoten uitkering ingevolge de WRHBO moet worden aangemerkt als een wachtgeld als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder r, van deze wet.
2.3.2. Dit brengt mee dat het besluit van 25 mei 2012 naar zijn inhoud niet in rechte aantastbaar is.
3. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding vanwege de lange duur van de procedure. De Raad merkt dit verzoek aan als een verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In die uitspraak is verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
In deze uitspraak is ook overwogen, dat een vergoeding van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden in beginsel gepast is.
4.2. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante van 4 september 2008 door het Uwv tot aan het moment waarop de procedure met deze uitspraak tot een einde komt, zijn vier jaar en ruim zeven maanden verstreken. Daarmee is sprake van een overschrijding van de genoemde termijn met ruim zeven maanden. Omdat de bezwaarfase drie jaar en acht maanden in beslag heeft genomen en de rechterlijke fase minder dan drie jaar heeft geduurd, komt de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van het Uwv. Het Uwv heeft dit ter zitting erkend en aangegeven de toekenning van de schadevergoeding alleszins redelijk te achten. Het bedrag van de schadevergoeding zal worden bepaald op € 1.000,-.
4.3. Uit het voorgaande vloeit voort dat de Raad het beroep tegen het besluit van 25 mei 2012 gegrond zal verklaren, dit besluit zal vernietigen, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zal laten en het Uwv zal veroordelen tot een schadevergoeding van € 1.000,-.
5. Gezien het vorenstaande bestaat aanleiding het Uwv op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van € 944,- aan kosten van rechtsbijstand en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.652,- eveneens aan kosten van rechtsbijstand, te betalen aan de griffier van de Raad.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij niet is beslist op het beroep tegen het
niet tijdig beslissen op het bezwaar inzake een ZW-uitkering;
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van
4 september 2008 gegrond;
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 mei 2012 gegrond en vernietigt dit besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in eerste aanleg en hoger beroep betaalde griffierecht
van € 153,- vergoedt;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante in beroep tot een bedrag van € 944,-;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.652,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en K.J. Kraan en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2013.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans